Tjaarda's dwaaltuin

Achter de theetuin ligt de speeltuin; achter de speeltuin het labyrint, in 1927 op geheimzinnige wijze aangelegd en zes jaar later opengesteld voor het publiek, tot verwarring en vermaak.

Van het bestaan van de doolhof van Oranjewoud hoorde ik van een liftster die meereed van Heerenveen naar Drachten. Hoe kon ze weten dat doolhoven bij mij dezelfde duizeling opwekken als hoge torens en onderaardse gangen?

Kort daarop heb ik Tjaarda's doolhof betreden, via de grote, vervallen speeltuin met de kabelbaan, de bedriegertjes, de niet meer functionerende wiebelkamer en de cake-walk die leidt naar de hoogste glijbaan en die het opschrift Bij Eenen naar boven draagt, wat voor een dominee uit Rotterdam nog aanleiding is geweest voor een stichtelijk woord in een krantje.

`Boven' heeft men een overzicht van de doolhof, waarin ik te midden van feestende kinderen met feestmutsen verdwaalde. Na een half uur lang telkens opnieuw dezelfde paden te hebben betreden, raakte ik in paniek. Ik vergat alles wat ik wist van systemen om uit labyrinten te geraken:

Rechtshouden leek niet te helpen, want een goed doolhof kent zijn eilanden waar je zonder eind omheen blijft draaien. Ik brak takjes af aan de ingang van doodlopende paden, maar ze schenen weer aan te groeien. Door de soms kalende heggen heen zag ik een gebouwtje, ongetwijfeld het huis van het monster, maar ik kon het niet bereiken.

De kinderen waren plotseling verdwenen, ik bleef alleen achter. Door gaten in hagen, mijn kleren openhalend aan prikkeldraad, heb ik uiteindelijk het kabinet bereikt met de talloze lachspiegels en de kinderen, die ik me herinner als uit een nachtmerrie, voortdurend veranderend van vorm, met mezelf ertussen, een vloeibare gnoom die met een door Dali geschilderd fototoestel vergeefs trachtte vast te leggen wat zich hier, in het middelpunt der aarde, afspeelde.

Nooit meer zal ik zonder plattegrond een doolhof betreden.

De nieuwe eigenaar van Hotel Tjaarda, Hildo Jan Boorsma, begint aan een restauratie van speeltuin en doolhof; daarna zal er helemaal geen ontsnappen meer aan zijn.

Hij gaf me een luchtfoto waarop te zien en te lezen viel dat het labyrint inderdaad tot de alleringewikkeldste behoort.

Wat bezielt iemand om zo'n doolhof aan te leggen? Dat moest ik hèm niet vragen, maar Andreas Willem Tjaarda, die het labyrint vijftig jaar geleden heeft gesticht. Bijna 96 en zeer vitaal, alleen wat slechthorend. Woonachtig in een serviceflat te Heerenveen.

Ik trof Tjaarda in goede stemming, nadat hij juist een biljartwedstrijd had gewonnen. Dat hij dertig jaar over de vijfenzestig was, merkte ik hoogstens aan zijn gastvrijheid. Hij bleek verbaasd over die late belangstelling voor zijn wonderwerk en op een gegeven ogenblik, riep hij uit: `U lijkt wel Sinterklaas', hoewel ik toch niets kwam brengen, integendeel. Mijn vragen beantwoordde hij gedetailleerd, te beginnen met de historische achtergronden.

Jonkheer Gerryt van Sikkinghe had in 1664 in het woud van de Friese Oranjes het buitengoed Heidewoud gesticht, ongeveer op de plek waar nu Hotel Tjaarda staat. Na zijn dood werd Heidewoud geleidelijk een logement: de gasten, waaronder wat parasieten, moesten maar eens gaan betalen, de kasteelheer werd kastelein.

In 1877 kwam Heidewoud in bezit van de Tjaarda's. Uitkijkend op een schilderij met het opschrift Tjaarda-State, voorstellend een imposant kasteel, informeerde ik naar zijn voorouders. Vanachter gordijnen haalde hij dozen te voorschijn vol papieren, aaneengeplakt tot meterslange banen, vol minutieus gekrabbel, voorzien van opplaksels en zijwaarts uitstekende aanplaksels. Een doolhof van verwantschappen, adellijke en niet-adellijke — maar dat van die adel had mijn gastheer nooit geïnteresseerd. Hijzelf was in 1910 kastelein geworden, en hij had alles gedaan om veel publiek te trekken, soms tot enig ongenoegen van de heren die de omringende buitengoederen bewoonden.

Met de gedachte dat kinderen wel met hun ouders zouden terugkeren richtte hij de speeltuin in en zorgde hij ervoor dat zijn uitspanning doelwit werd voor schoolreisjes. `Met schoolkinderen ben ik begonnen de rang van het publiek op te bouwen, die ik noodzakelijk achtte voor mijn zaak. Daar heb ik altijd alle rangen opgenomen.'

De volgende uitbreiding betrof de bouw van een belvédère, op de tien meter hoge heuvel in het bos. De eerste, houten uitkijktoren was gauw vernield. In 1924 kwam daar een twintig meter hoog bouwsel van slank gewapend beton voor in de plaats — het eerste betonnen gebouw in Friesland dat een tijdlang stand hield. Bij een toren horen, althans in mijn dromen, onderaardse gangen, en ook daarvoor had Tjaarda gezorgd, blijkens een `Wandelkaart van Tjaarda `S Bosch met den Berg van Brongerga waarop de in 1924 opnieuw gestichte Belvédêre, tevens toegangsbewijs tot de interessante Grot met hare Onderaardsche gangen en gewelven'.

Dat van die onderaardse zaken verklaart hij nader: `Nu is het zo, ik ben bij het graf van Rachel geweest, en bij het graf van koning David, maar ik ben ook in Frankrijk in een kleine tunnel geweest. Maar in Italië, bij de Vesuvius, daar heb ik lava meegenomen zo oud als de Vesuvius geweest is, harde lava, en daar hebben ze manchetknopen van gemaakt. Zo was ik ook altijd nieuwsgierig naar onderaardse gangen. Zo heb ik ook een grot laten maken, een gang onder de grond door, van witte steen, palen en takkenbossen.' De belvédère is, nadat Tjaarda twintig jaar geleden het hotel had overgedragen aan de bekende goochelaar en illusionist Oene Schreur, in verval geraakt en tenslotte gesloopt, naar hij aanneemt.

Onderaardse gangen en een toren,je treft ze vaker aan bij labyrinten.

Hoe kwam Tjaarda ertoe een doolhof aan te leggen? Hij had wel eens gehoord van de dwaaltuin te Bellingwolde; uit zijn jongensjaren herinnerde hij zich trouwens een gedicht uit een almanak. Daarin werd het menselijke leven met het dwalen in zo'n tuin vergeleken: `Wie niet met ons dolen wil, Blijve liever hier maar stil. Wie `t niet moedig durft te wagen, Steeds vooraf de weg wil vragen, Is geen kerel van sta-vast, Maar een arme sukkel-gast.' Niet alleen in de doolhof, maar ook in het volle leven. Want als je er wel uitkomt:

`Dán in `s levens doolhof, vrinden, Zult gij ook uw weg wel vinden'.

Het komt hard aan, dat leven van mij zal ook nooit wat worden. Tjaarda wist beter de weg; hij wilde een dwaaltuin maken van zo n afmeting dat men er geestelijk en materieel iets aan kon hebben, ook als zakenman'.

In 1927 trok hij in het diepste geheim naar Düsseldorf, de stad waar hij, na een reis door Griekenland en het Verre Oosten, papiermarken in een huis had belegd dat deed denken aan het paleis van Minos, zijn grote voorganger, op Kreta: 22 kamers, 13 kelders, paardenstallen, een autogarage en een hondenkerkhof. In die stad liet hij, zonder zich bekend te maken, een doolhof-ontwerp maken door een bekend tuinarchitect, die hem vroeg welk doel hij ermee op het oog had. `Mensen in de war brengen en plezier brengen.'

De tuinarchitect heeft zijn geheimzinnige bezoeker nooit teruggezien, want deze wilde niet het risico lopen dat de Duitser bij een eventueel tegenbezoek concurrenten tot het bouwen van labyrinten zou inspireren. Ook de aanleg vond in het diepste geheim plaats, rondom het 2800 m2 metende terrein liet Tjaarda 3½ m brede sloten graven en de aarde `als de huid van een varken' tot wallen opwerpen. Een zwijgzaam tuinman plantte 8000 haagbeukjes en sloeg 1000 palen voor het prikkeldraad. Op twee punten maakte Tjaarda het ontwerp nog wat ingewikkelder.

Zes jaar zou het duren totdat de boompjes tot volle hagen waren uitgegroeid, zes jaar lang werden de takken tot guirlandes vervlochten, zes jaar lang zwegen beide mannen.

`Uit natuurlijk zelfbehoud op zakelijk gebied had ik net als een mol ondergraafwerk uit te voeren, waarbij ik geen gevaar liep anderen te inspireren tot het aanleggen van doolhoven, het doet er niet toe waar ter wereld... zoals bij de aanleg van de Doolhof op Kreta, waarde strohalmen elkaar toefluisterden dat hun koning ezelsoren had gekregen.'

Midas of Minos, wat doet het ertoe, allebei hadden ze een angstvallig bewaard geheim, en daar komt het voor Tjaarda op aan. Nog steeds kan hij goed zwijgen, soms wil hij bijna iets vertellen dat hij bij nader inzien toch maar liever voor zich houdt.

Daarom begin ik zelf met een confidentie, ik vertel hem dat ik in zijn doolhof min of meer in paniek ben geraakt, en ik vraag of zoiets vaker voorkwam. Ja, dat kwam vaker voor, maar hij had altijd personeel gehad dat de mensen in de gaten hield. `Hadden ze plezier, dan lieten we ze, maar als ze begonnen duizelig te worden, werden ze geholpen. Hoe lang of hoe kort houd je de mensen erin, wat is je belang? Soms had ik er belang in dat ze lang bleven. Na landdagen kwamen hier wel eens 55 autobussen. Tweehonderd mensen konden er in de theetuin zitten en daar wat gebruiken. Na een kwartier willen ze naar de speeltuin. Als ze daar een kwartier geweest zijn kunnen ze naar de doolhof, daar kun je ze net zo lang laten blijven als je wil.'

Tjaarda staat erop dat ik bij mijn vertrek drie gebakjes meeneem, en een cake, en een kolossale perzik. Wie is hier Sinterklaas? `Ik denk niet dat we elkaar terugzien', zegt hij, en hij vergelijkt mijn bezoek met het verblijf van Tsaar Peter in ons land. Doe ik hem denken aan een tsaar of een bisschop, ik `sukkel-gast', die de weg niet weet in zijn doolhof en dus evenmin in `s levens labyrint?

`Maar er zijn belangrijker dingen in het leven dan deze onderwerpen die ons vandaag hebben beziggehouden', voegt hij me nog toe.

 

 

De wachters van het rijk

Waar in West-Europa voel je je nog echt in het buitenland? Nergens, behalve in Engeland en Vlaanderen. Alleen een streng bewaakt isolement kan het exotische karakter van een land veilig stellen. Het water heeft veel gedaan voor het behoud van het absurde Engelse volkskarakter. Anders is het gesteld met het bewaken van de folklore in het Rijk van Koning Boudewijn. Daar wordt het isolement op ronduit geheimzinnige wijze gehandhaafd.

In schijn is België een land zonder grenzen; altijd groene stoplichten markeren begin en einde. Maar een web van snelwegen en een efficiënte bewaking van alles wat terzijde van die wegen ligt houden Vlaanderen van vreemde smetten vrij.

Het initiatief is uitgegaan van een Noordnederlandse schrijver. Jaren geleden heeft deze gevraagd om een tunnel onder België door. Dat zou hem in staat stellen Frankrijk sneller, veiliger en minder geërgerd te bereiken. Hij heeft zijn zin gekregen, met dien verstande dat men inzag dat zo'n tunnel — net als een metro — evengoed bovengronds kon worden aangelegd.

Sindsdien kunnen we België overslaan. We merken niet meer in welk land we zijn, in de vijf kwartier die we nodig hebben van Meer tot Menen.

De doortocht is te vergelijken met die Transitweg door de DDR, die Berlijn met West-Duitsland verbindt en die men zonder vergunning niet mag verlaten. Doet men het toch, dan is de kans op onaangenaamheden groot. Bij voorbeeld last met de politie.

Gisteren week ik, traag terugkerend uit Frankrijk, af van de rechte weg. Zonder doel eigenlijk. Alleen wat tijd over. Op een weggetje, dat me had geleid door allerlei dorpen waar ik nooit eerder van had gehoord — ik herinner me de naam Dadizele, omdat ik daar een Oorlogsmuseum van buiten maar niet van binnen mocht zien — kwam ik door brandstofgebrek tot de ontdekking dat de brandstof waar mijn auto behoefte aan had in deze streek niet gemakkelijk te vinden was, en daarom besloot ik door te steken naar de wat grotere weg die Ieper met Roeselare verbindt. Daarbij passeerde ik dorpen waar alleen honden leken te wonen.

Aan de uitgang van zo'n dorp stonden ze op me te wachten. Ze stonden er voor mij, want verder kwam er niemand langs in de drie kwartier dat ze me staande hielden.

Twee mannen waren het, gestoken in exotische uniformen, staande naast een gammel busje in de berm. `Uw paspoort, menier', beval de jongste, en de oudste vroeg: `Welke wind heeft u iereen gewaaid, menier?' Me betrapt voelend op een nog te plegen misdrijf, vroeg ik: `Hoe bedoelt u?' Ik keek hem heel even aan, en ik schrok, want het was of ik hem van heel lang geleden kende en ik vreesde ook door hem te worden herkend. Mijn gezicht een beetje achter een hand verbergend, bedacht ik hoe moeizaam de terugweg zou verlopen wanneer ik me werkelijk door de wind verder zou moeten laten waaien. Ik zette de motor af, terwijl de jongste mijn foto vergeleek met mijn hoofd. De andere bewaker, die gelukkig niet in mijn pas keek, verduidelijkte zijn vraag: `U bent toch Ollander, wat ebt u ier dan te zoeken?'

Had hij me even te pakken. Een Hollander in Vlaanderen, dat betekent onraad. Een Hollander helemaal in Vlaanderen.

Werkelijk, ik wist niet wat te antwoorden. Wat had ik hier te zoeken? Tegelijk leek het me niet verstandig, de eerste de beste postbode aan zijn neus te hangen dat ik samen met Antwerpse cafévrienden een staatsgreep voorbereid. `Moet ik dat vertellen?' vroeg ik, en ik had het gevoel dat ik klem zat, temeer omdat deze weg, dit busje, deze situatie me vaag bekend voorkwamen. Ik had dit alles al eens eerder meegemaakt, en de herinnering ging gepaard met een gevoel van beklemming dat erop wees dat het de vorige keer niet goed

was afgelopen. `Moet ik u vertellen wat ik hier kom doen?'

`U kunt toch zeggen: voor zaken, of zo', zei de oudste.

Voor ik er zelf van kon schrikken, zei ik het: `Voor zaken of zo.' En ik bedacht dat dit niet gelogen hoefde te zijn als ik snel tot zakendoen zou overgaan, door munt te slaan uit wat hier gebeurde.

De brandweerlieden vonden het geen leuk grapje, en dat was het ook niet. (Maar het was als vanzelf bij me opgekomen, mechanisch, alsof ik gedwongen werd iets te herhalen dat eerder had plaatsgevonden.) Nors trokken ze zich terug in hun wrakke busje.

Ik begon notities te maken, heel gedetailleerd, ik beschreef, behalve de bus, de plek des onheils en het sombere weer, ook neus en kin van de oudste, die me — op zijn stem na — zo bekend voorkwam. Na een hele tijd kwam de jongste boswachter het busje weer uit. Zijn oog viel op mijn aantekeningen, hij las ze en vroeg onbeschaamd waarom ik zat te schrijven.

De tweede gewetensvraag. Om daar voor mezelf een antwoord op te geven is al moeilijk genoeg. Maar om hem een verklaring te geven die zijn verdenkingen niet nog ernstiger zou maken, was me onmogelijk. Toch moest ik het proberen.

`Ik houd een soort dagboek bij... of eigenlijk... een boek is het niet... het zijn meer brieven... brieven aan mijn zwager.'

'Zwager? Uw wagendocumenten, menier', zei hij met barse stem.

Ondanks alles begon ik er aardigheid in te krijgen, en terwijl hij in een boekje bladerde en een notitie maakte, ging ik door met noteren. Nog meer verontrust ging hij terug naar het busje. Om assistentie te vragen, nam ik aan. Kort daarop kwam hij, weer alleen, terug om me te vragen of ik mijn bagageruimte wilde ontsluiten. Bij het zien van al mijn koffers, jerrycans, blikken, met touwen dichtgesnoerde dozen werd hij schichtig. Hij scheen zich uit de voeten te willen maken, maar ik had nog een paar vragen, met het oog op de brief aan mijn zwager.

`Bent u eigenlijk van de politie?' vroeg ik. (Over tot de aanval. De rollen van jager en wild moesten nu maar eens worden omgedraaid.)

`Ja menier, wij zijn van de Rijkswacht.'

`Waarom stond u mij hier op te wachten?'

`Wij doen onze plicht menier.'

Het is dus de plicht van de Rijkswacht ergens op een stil weggetje te gaan staan wachten totdat Anton Haakman arriveert.

`Hoezo? Uw plicht om mij op te wachten?' De oudste agent, die weer uit het busje was gekomen en voor wie ik wel degelijk beducht was, bemoeide zich ermee:

`Wij houden iedereen aan die hier langskomt.'

`Maar hier komt niemand langs.'

Een tijdlang bleven beiden dromerig naar de weg staan kijken, daarna gelastte de oudste me te vertrekken.

`Moet ik België uit?'

Ze gaven geen antwoord; bleven staren.

`Mag ik nog eens terugkomen?'

Ze maanden me tot opschieten. Maar het soort auto waarin ik rijd is niet meteen startklaar, en terwijl ik wachtte tot er ergens in de motor iets de juiste temperatuur bereikte, vertrokken ze haastig. Waarheen?

Toen ik ook weer op weg was en bij een tankstation uitkeek op een snelheidsbeperkingsbord, herinnerde ik me iets.

Jaren geleden had ik, in deze streek, gereden op een smalle, zeer slechte weg waar blijkens een bord een maximum snelheid van 5 kilometer per uur gold. Achter me reed een politieauto, alle reden dus om me aan de snelheidsbeperking te houden. Het stuk weg waar de beperking van kracht was, zal ongeveer 2½ km lang zijn geweest, want een halfuur lang reed ik daar, met achter me de politiemannen die me vergeefs trachtten in te halen, waarbij ze mijn bumper bijna raakten. In het spiegeltje bestudeerde ik hun vertrokken gezichten.

Waarbij het me was opgevallen dat de agent aan het stuur sprekend leek op de Wilde Jager uit Piet de Smeerpoets.