BREMER
Het leek me niet ver, het eiland. Dat wil zeggen, het Isola Martana. Eigenlijk liggen er twee eilanden in het meer, het Martana en het Bisentina. Het laatste is groter, maar mijn aandacht richtte zich op het kleinste, juist omdat het zo klein is. En zo steil, zo ongenaakbaar, al leek het niet ver vanaf het strandje bij de camping, een paar kilometer ten noordwesten van Bolsena. Op de met muren bekroonde rotswand was duidelijk een groot landhuis te zien.
Ik verveelde me die weken in de zomer van 1970. Erika niet, zij las. Haar lichaam bevond zich op het heldere strand waar ze almaar gezonder werd, haar geest doolde door grauwe, vervallen voorsteden, of door een ver verleden. 's Winters las ze historische romans, in het voorjaar reisgidsen, in de zomer Amerikaanse pockets. Ik was niet tot lezen in staat; ook met mijn zonnebril op vond ik het licht te fel, en in de schaduw wilde ik niet. Ik zwom, langs de oever, langs oleanders en pijnbomen, langs een reeks feestelijk aandoende uitspanningen en langs akkers met hier en daar een zilverpopulier, naar een elzenbosje met een paar wrakke caravans en een strandje vol verwilderd uitziende, veelal naakte, blonde Duitsers. Om toch ergens naar toe te zwemmen.
Maar een echt doel leek me het paradijselijk aandoende eiland dat daar op het roerloze water lag als de rug van een walvis in een kalme oceaan. Nu ik eraan terugdenk, huiver ik nog. Vanuit Bolsena was het alleen bij stralend weer te zien.
Toen ik had besloten daarnaar toe te zwemmen, merkte ik na een halfuur dat het eiland nauwelijks dichterbij was gekomen. Tegelijk werd me duidelijk dat ik ook de afstand die ik al had afgelegd vanaf het strand had onderschat. Het drong opeens tot me door dat ik voor een definitieve keuze stond. Ophouden met zwemmen, met drijven, met ademen leek het eenvoudigst, maar de gedachte dat daarmee alles ophield, alles, Erika, de zon, de muziek, de plannen met het huis, de kinderen op school, de racefiets, deed me toch langer volhouden dan ik voor mogelijk had gehouden.
Erika had zich niet eens ongerust gemaakt, en ik heb haar niets verteld over mijn strijd die middag in het water, want zij ging er toch altijd van uit dat ik zulke dingen overdreef.
Na mijn mislukte poging om het eiland zwemmend te bereiken, informeerde ik bij de familie die de camping dreef en ook in het nabije restaurantje of er ergens bootjes te huur waren.
`Niet dat ik weet,' zei de dame die altijd op een vouwfietsje de camping rondreed om te kijken of iedereen gelukkig was.
`Het mag niet,' zei de jongen van het restaurant.
`Waarom niet?'
`Het is verboden.'
Een paar dagen later, toen ik de hoop al had opgegeven, ben ik toch op het eiland terechtgekomen. Na een bezoek aan de kerk in Bolsena zagen we in het nabijgelegen haventje de wit-blauw-groene boot liggen die `Fedele' heet en waarmee men, zo stond te lezen op een aan de kajuit bevestigd bord, tochtjes kon maken `Naar het Isola Martana en naar Capodimonte. Gelegenheid tot baden. Vertrek dagelijks 13 uur 30 en 16 uur 30.'
Onder een strakblauwe hemel was het schip van wal gestoken met aan boord een gevarieerd gezelschap mensen, die algauw overbodige kledingstukken begonnen af te leggen. Erika bekeek de passagiers een voor een aandachtig, maar telkens keerden haar ogen terug naar de forse halfnaakte hulp van de schipper, met zijn aureool van ongewassen krullen, de reus die ze de naam Wildeman gaf.
Er was een stralende hoogzwangere vrouw in een gebloemde jurk; ze werd vergezeld door een sullige echtgenoot die keek alsof hij het niet kon helpen; naast hem, in een mand, lag al een baby. Er was een heel mager meisje in bikini. Op de voorste twee bankjes zaten, achter elkaar, twee Franse paren, het ene verliefd en versmolten, het andere zo te zien diep bedroefd, of minstens gruwelijk ontevreden over de accommodatie die het pleziervaartuig bood, over de medereizigers van inferieure nationaliteit en over het snikhete weer, waar zelfs het omringende water te weinig verkoeling tegenoverstelde. Ik zag de korte mediterrane spreidvoeten van de twee montere, behendige kleine vrouwen naast mij; de voeten, de naar verhouding brede heupen en de sterke kleine handen van haar die aanvankelijk naast mij zat, kan ik nu nog uittekenen. Dan was er een echtpaar met twee jonge, rustige kinderen, en een Duitser met zijn ongeveer tienjarige dochter. En niet te vergeten de bolle man met de verrekijker, op zijn eentje.
`Het perfecte assortiment voor een rampenfilm,' merkte Erika op. De eerste wolkjes verschenen dan ook weldra.
Na een halfuur varen, toen we al dicht bij het eiland waren, pakte de kapitein een microfoon om het gezelschap toe te spreken. Allereerst stelde hij de passagiers gerust aangaande de opkomende bewolking: `De wolkjes die u ziet overdrijven, hebben niets te betekenen. De buien hier kunnen soms hevig zijn, maar ze gaan gauw voorbij. Het meer waarover wij nu varen is van vulkanische oorsprong. Lang voordat zich in deze streken mensen hebben gevestigd, maakte het eiland links vóór u deel uit van een kring van kleine vulkanen, die door hun uitbarstingen de ondergrond hebben uitgehold. Uiteindelijk is de bodem onder de druk van as en lava ingestort, zodat dit meer kon ontstaan, dat op sommige plaatsen ongeveer honderdvijftig meter diep is. Het eiland heeft een bewogen geschiedenis achter de rug. De heilige Christina werd er in de vierde eeuw gemarteld en begraven. Koningin Amalasunta, de dochter van Theodorik, koningin van de Oostgoten, werd hier door haar man Theodatus vermoord, in de zevende eeuw. Dat was indirect de oorzaak van het einde van het Oostgotische Rijk.'
`In de zesde eeuw,' verbeterde de Wildeman mompelend. Hij had aan boord een onduidelijke taak. Tot dan toe was zijn werk beperkt gebleven tot het binnenhalen van de tros ─ of hoe zo'n touw bij een niet al te grote boot mag heten.
Vanachter de heuvels rommelde het.
`Natuurlijk, zesde eeuw,' zei de schipper, met zijn hand op de microfoon. Daarna vervolgde hij, publiekelijk: `In de dertiende eeuw heeft paus Bonifatius de Achtste hier de abt van Montecassino gevangen gezet en laten doodhongeren in die toren daar, die als gevangenis voor lastige priesters diende.'
De schipper wees naar het middelste deel van de villa, dat iets boven de zijvleugels uitsteekt.
We stevenden niet op het eiland af, maar lieten het links liggen.
`Waarom leggen we niet aan op dat interessante eiland, om te zwemmen?' vroeg ik aan de Wildeman, die bij ons was komen zitten, vanwege Erika natuurlijk. `Komt het door die paar wolken?'
`Het mag niet,' zei de Wildeman. `Het eiland is privé-bezit.' Daarna begon hij, in zijn Italiaanse Duits, naar onze achtergronden te informeren en de zijne uiteen te zetten. Hij heette Casella, en hij studeerde medicijnen in Rome.
Intussen was het toch hard gaan regenen. Wildeman Casella deelde een bonte verzameling in de loop der tijden door passagiers achtergelaten regenkleding uit. De zwangere vrouw, haar eenjarige zuigeling, de schuldige verwekker en de verliefde Fransen konden in het roefje schuilen. Het spichtige meisje van de bikini had zich allengs steeds verder aangekleed en kreeg nu een veel te wijd regenpak aan. Kort daarvoor had ik er nog aan gedacht hoe het zou zijn als ik haar kon knijpen, Erika kneep ik nooit meer, alleen echt magere vrouwen riepen die begeerte bij mij op. Ik moest lachen bij de gedachte dat ik waarschijnlijk mis zou knijpen in dat ruimtepak. Erika kreeg een oliejas aangeboden, die ze weigerde omdat ze geen vrouwenvoorrechten wilde genieten. Maar even later had ze toch een beschut plekje gevonden, onder het luifeltje voor de kleine kajuit, tot haar geluk, niet tot het mijne. Het begon hard te waaien en kort voordat we de kleine haven van Capodimonte bereikten, kreeg ik een golf water over me heen. Even later viel de donder bijna samen met de bijbehorende bliksemflits.
Rillend stapte ik de pier op, vastbesloten een plastic regenjas te gaan kopen, wat Erika belachelijk vond en zonde van het geld. We kregen van de bemanning een kwartiertje, dat Erika in een café doorbracht en ik in het dorpsstraatje, waar alleen veel te dure jassen te koop waren.
Ik ging op zoek naar een lap plastic of desnoods een vuilniszak om op de terugtocht regen en wind te kunnen weren, maar vergeefs.
Toen het kwartier verstreken was, bevonden we ons allemaal naast de boot op de pier, uitkijkend over het in het weerlicht schitterende meer. Allemaal, met uitzondering van de kapitein en zijn maat. Een afvaardiging van de passagiers ging naar hen op zoek en kwam al na tien minuten terug. Het dorp was nauwelijks meer dan een straat.
De bolle man met de verrekijker maakte zich zorgen over zijn auto. Hij moest nog veertig kilometer rijden naar zijn vakantiehuisje in de bergen, en voordat we terug zouden zijn, ging de benzinepomp van Bolsena dicht. Net als ik had hij vergeefs gezocht, hij had een jerrycan nodig, desnoods van plastic, om benzine mee te kunnen brengen. Zijn kijker in foedraal droeg hij, bij wijze van paraplu, op zijn hoofd.
De Duitse meneer deelde mee dat zoiets in zijn land nooit zou voorkomen. Daarna begon hij over het regelen van vervoer over land, of desnoods liften. Er vormde zich een groepje om hem heen, hij werd aangesproken met ingegnere, maar ging zelf over op de Engelse wereldtaal. Ik deed niet mee, ik zocht verder naar beschuttend plastic, tot grote ergernis van Erika, die mooi op de boot had zitten schuilen onder dat afdakje. Ze had zich mij destijds flinker voorgesteld, had ik al vaker te horen gekregen. Waarom had ze dan ook geen stoerdere kerel uitgezocht, een Fries op sandalen bijvoorbeeld?
Zij ging nors naar het grootste van de twee cafés terwijl ik in een bazar vergeefs in de weer was met pedaalemmerzakken en sellotape. Toen mijn geïmproviseerde jas buiten meteen stukwoei, gaf ik mijn pogingen op en ging ook ik het café in, waar bleek dat de treurige en de verliefde Fransen, plotseling alle vier even verheugd, een lift konden krijgen van een landgenoot die in Bolsena logeerde. De vrouw met de aanvankelijk zo ontevreden mondhoeken glimlachte nu breed en reikte mij de gele jas aan die zij op de boot had geleend, en ik hulde me bijna behaaglijk in het voorverwarmde plastic. Vanbinnen verwarmde ik me met een glas grappa.
De man met de verrekijker op zijn hoofd kwam het café binnen, met in zijn vrije hand een olieblik dat hij in de boot had gevonden en bij de pomp had laten vullen met benzine; met zijn rechterhand bleef hij de kijker op zijn hoofd vasthouden; kennelijk bedacht hij pas later dat het binnen niet regende.
Erika en ik gingen opnieuw naar de steiger, waar we nu alleen de twee montere kleine vrouwen aantroffen. Niets kon mij nu nog deren. Opgewekt begon ik een gesprek met die twee. Tot ergernis van Erika, die geen Italiaans verstond en de vrouwen nu heel anders bekeek dan tijdens de overvaart. Niet dat ze jaloers was, maar `het zijn toch twee stomme trutten, ook al zien ze er op vakantie heel anders uit dan wanneer ze in hun gewone doen zijn, je moet je maar eens voorstellen hoe ze er op kantoor bij lopen.' In haar eentje ging ze terug naar het café, waar ik haar later in druk gesprek aantrof met de Wildeman en de Kapitein, die zich moed indronken voor een stormachtige terugvaart. Toen ze werden gezocht door onze medepassagiers, hadden ze zich kennelijk nog even schuil willen houden. Tussen twee oorlammen door hadden ze overigens een heel klein bestelbusje weten te charteren bij de plaatselijke kruidenier. De passagiers zouden in groepjes van vijf ─ meer mensen kon het busje niet bevatten ─ terug worden gereden naar Bolsena, en dat kon uren en uren gaan duren. Casella en kapitein Duilio zetten bierkratjes uit het café bij het busje: de zitplaatsen.
Het onweer trok over en het regende ook nauwelijks meer. Duilio en Wildeman maakten de boot gereed voor de afvaart zonder passagiers. Voor zichzelf durfden ze het risico wel aan, voor hun passagiers niet. De man-met-de-verrekijker-op-zijn-hoofd had niettemin weer de verrekijker op zijn hoofd, en hij informeerde ongerust of hij toch niet met de boot mee kon. Casella knikte en zei: `Op uw eigen risico', de Kapitein keek bedenkelijk. Ook ik wilde met de boot terug, ik voelde er niets voor om urenlang op een bierkratje te zitten hotsen in een gammel busje, op de ongeplaveide wegen vol gaten die door de heuvels naar Bolsena leiden.
Erika was het alweer niet met mij eens.
`Hier scheiden onze wegen,' zei ik, en ik liep samen met de man met de verrekijker, die zijn blik benzine koesterde, naar de pier, achter de zich wat onbetrouwbaar voortbewegende schipper en de Wildeman, die beiden de armen vol hadden met teruggegeven regenkleding. Toen we de boot hadden bereikt, wendde de Schipper zich om, en hij sprak zijn beide passagiers zonder te wankelen ernstig toe: `Het is uw eigen risico. Ik heb u gewaarschuwd.'
Inderdaad, we waren nu tweemaal gewaarschuwd. De man-met-de-verrekijker-op-zijn-hoofd bedacht zich, zette de jerrycan op de grond en nam met zijn linkerhand de verrekijker-op-zijn-hoofd over van zijn rechterhand, waarna hij het olieblik weer oppakte. Daarna snelde hij naar het busje om te zien of hij misschien met de eerste rit mee mocht. Vanuit het busje stak een wenkende arm. Hij werd erbij gepropt. Er zal wel geen bierkratje voor hem zijn geweest, maar hij kon op zijn benzine zitten.
Toen we aan boord waren, de Kapitein, Casella, en ik als enige passagier, bleven de nu uiterst zwijgzame leden van de bemanning talmen in plaats van meteen van wal te steken. Ze keken naar de wolken, die waren opgehouden met regenen, en ze tuurden beurtelings naar de nu heel verre einder en naar het punt waar de pier uitmondde in het dorpsstraatje.
Op het moment dat de Kapitein de motor startte zag ik haar voor het eerst, sjouwend met een grote mand en ondanks de nog steeds krachtige wind gekleed in T-shirt en shorts. Een zakelijk, werelds aandoende vrouw die even weinig weg had van een toeriste als van een dorpelinge. Een jaar of dertig schatte ik haar.
De Kapitein en Casella leken op haar komst te hebben gerekend. Ik vroeg me af of ze haar misschien in het dorp hadden ontmoet; of ze misschien omwille van haar niet eerder waren afgevaren.
Wat me het meest aan haar opviel was haar geamuseerde blik. Haar bruingroene ogen hadden haast iets brutaals, ze deden me enigszins denken aan die van Erika. Haar mond was even breed. Toen ze in de boot stapte, zag ik dat ze zich op een manier bewoog die iets dierlijks had. Evenwichtig, vanuit de heupen. Gespannen ook.
Casella begon een geanimeerd gesprek met haar dat ik niet kon verstaan vanwege de wind. Om beurten keken ze mijn kant op. Even later riep hij tegen mij: `Nu zul je het eiland toch nog van dichtbij zien!' Hij tutoyeerde me nu, alsof ik tot de bemanning van de boot behoorde. Zij zei dat ze er woonde.
De dame van het meer. Oeroude adellijke namen schoten me te binnen, maar zij noemde haar voornaam: Serpina.
Casella haalde proviand te voorschijn, brood en worst en selderij, en hij gaf Serpina, mij en de schipper een deel ervan. Ik nam het gretig aan, want ik had honger gekregen van de bootreis, de kou en het rondlopen in het dorp. De schipper begon zwijgend te kauwen.
Bij onze nadering van het eiland was het snel donker geworden, en niet alleen omdat het avond werd: opnieuw werden we overvallen door storm en bliksem. Na enig overleg met Serpina en de kapitein zei Casella dat Duilio en hij in de boot bleven wachten tot de storm zou zijn geluwd. Dat kon nog wel een poosje duren. `Er zijn maar twee slaapplaatsen. Serpina kan voor je regelen dat je in de villa overnacht.'
Toen we in het donker van boord stapten, riep Casella me na: `Nu zul je meer van het eiland te zien krijgen dan ik ooit heb mogen bekijken.'
Serpina wendde zich half om naar Wildeman en lachte.
Omdat er geen telefoon op het eiland was, kon ik de camping niet bellen, maar ik koesterde geen illusies over de zorgen die Erika zich daar zou maken. Erika maakte zich nooit zorgen. Echt jaloers kan ze ook nooit worden, dacht ik.
Van de villa zag ik die avond weinig. In het gedeelte waar Serpina mij bracht, een brede gang in een zijvleugel, leek het alsof men de schade van een aardbeving of een bombardement aan het herstellen was. Hier en daar lagen brokken puin opgestapeld. En ook stapels papieren, en verschoten mappen. De vloeren waren bedekt met gruis. Een binnenmuur met verbleekte stukken fresco vertoonde grote gaten.
Serpina opende de deur van een grote kamer, die er wat ordelijker uitzag en waar rond een gedekte tafel een man, een vrouw en een jongen zaten, van wie ik door een half openstaande deur een glimp opving. Terwijl Serpina over mij sprak en over haar schouder naar mij omkeek, zag ik dat die mensen geen nieuwsgierigheid naar mij toonden en me alleen een vluchtige, om niet te zeggen schichtige blik toewierpen, alsof ze zich het liefst helemaal voor mij verborgen hadden willen houden. Een kleine familie, zo te zien. De ouders, een kalende man en een vale vrouw, leken me rond de veertig, de zoon een jaar of achttien.
Ergens ver weg in het huis blafte een hond, zonder ophouden.