Intrasomatische Parergie: Theoretische beschouwingen

door Drs. Titus Rivas

Samenvatting

In dit artikel wordt de theorievorming geëvalueerd voor intra­somatische parergie (IPK). Filosofisch valt IPK onder de inter­actie-verschijnselen tussen geest en lichaam. Overigens is interactie in het algemeen een mysterie. Hoewel IPK in zekere zin een teleologische biologie doet veronderstellen, vormt het geen echt bewijs voor een fijnstoffelijk lichaam. Van de psy­chologische determinanten is de cognitie (voorstelling) de primaire factor. Emotie, wil en bewustzijn kunnen daar natuur­lijk wel op inwerken. Psychokinetisch worden door de intrasoma­tische parergie zowel het zenuwstelsel als de rest van het lichaam beïnvloedt, er wordt zowel ingewerkt op autonome pro­cessen, als dat er nieuwe processen in gang worden gezet, die zowel motorisch als morfisch kunnen zijn. Extrasomatische en intrasomatische parergie (waaronder ook de psychomotoriek) vallen in feite allemaal onder dezelfde noemer, en vormen een continuúm van de psychogene beïnvloeding van de materie door de geest.

1. Inleiding
Enkele jaren geleden heb ik een overzicht gegeven van de ver­schillende vormen van IPK, d.w.z. intrasomatische parergie (Rivas, 1991a & b), de psychokinetische beïnvloeding van het eigen lichaam. In dat artikel had ik reeds aangekondigd dat ik nog eens aandacht zou trachten te besteden aan theorievorming rond IPK. Dit stuk richt zich daar dus op.
Net als in het artikel over het empirische onderzoek naar in­trasomatische parergie, moeten we ook hier nog eerst even stil­staan bij de vraag naar het ontologische kader van onze theo­rievorming. Elke parapsychologische theorie hoort impliciet uit te gaan van een bepaalde filosofische stellingname ten aanzien van het lichaam-geest probleem.

2. Metafysica en natuurfilosofie
Ik heb reeds in het vorige artikel aangetoond dat het epifenomenalisme zuiver logisch gezien geen houdbare positie is en dat dualisme dwingend leiden moet tot interactionisme. Zonder dit punt hier te herhalen, ga ik hier verder in op het vraagstuk van de interactie tussen geest en lichaam zelf.

2.1 Interactionisme
Ik zal nu nog eerlijkheidshalve kort stilstaan bij de belang­rijkste bezwaren die het interactionisme heeft opgeroepen. De bezwaren moeten in feite worden gesplitst, in bezwaren tegen het dualisme en bezwaren tegen psychogene causaliteit.

2.1.1 Bezwaren tegen het dualisme
De bezwaren tegen het dualisme zijn met name de volgende. Ten eerste zou het dualisme een denkbeeldige scheiding tussen on­scheidbare onderdelen van de werkelijkheid invoeren. Dit is de holistische kritiek (Zohar, 1990). Vervolgens zou het dualisme niets anders zijn dan een poging om een onbestaande fantasie-entiteit het rationalistische wereld­beeld binnen te smokkelen. Dit is de reductionistisch-materia­listische of eliminativistische kritiek (Daniel C. Dennett, in Wim Kayzer, 1993).
Beide bezwaren houden duidelijk geen steek. Het getuigt niet van een kritische geest om bij voorbaat, zoals holisten doen, ervan uit te gaan dat het bewustzijn onscheidbaar bij het li­chaam hoort. Sterker nog, de "vanzelfsprekende" eenheid zou a priori juist zelf illusoir kunnen zijn. Rationele analyse en empirisch materiaal tonen samen aan dat dit inderdaad het geval is (Rivas, 1993).
De reductionistisch-materialistische 'rationele' kritiek op het dualisme verdient vervolgens die naam niet eens. Denkers als Karl Marx wezen reeds in de vorige eeuw op het 'vulgaire' karakter van het reductionistisch materialisme, en kozen liever voor een holistische (dialectische) vorm van materialisme dat het bewustzijn en diens bijzondere eigenschappen tenminste niet ontkende.

2.1.2 Bezwaren tegen psychogene causaliteit
Het eerste bezwaar tegen psychogene causaliteit luidt dat dit gelijk zou staan aan 'magie': Hoe kan zoiets innerlijks, sub­jectiefs als een gedachte of wilsuiting nu in hemelsnaam in­vloed hebben op de tastbare materie? Dit argument is echter alleen te handhaven wanneer je beweert dat ook de materie zelf geen invloed uitoefent op de geest. Want indien de materie de geest wél beïnvloedt, dan zit je met hetzelfde probleem, dit proces zou immers minstens zo magisch moeten zijn. Deze positie is echter incoherent, omdat als de materie geen invloed uitoe­fent op de geest, die geest niets van die materie zou kunnen merken. We zouden dan domweg geen benul hebben van de materie en geen enkele reden bezitten om van haar bestaan uit te gaan!
Zodra je het bestaan van meer dan één domein, meer dan één ontologische substantie erkent, kun je niet doen alsof die domeinen los van elkaar functioneren omdat je dan zelf geen weet zou kunnen hebben van welke substantie buiten jouzelf dan ook. Ergo, er is wel degelijk interactie tussen materie en geest, als er tenminste werkelijk zoiets als materie bestaat (Rivas, 1993).
Het tweede bezwaar tegen psychogene causaliteit luidt dan dat het inwerken van de geest op de materiële processen fysische wetmatigheden en principes zou verstoren zoals behoud van ener­gie en momentum. Maar op dat punt kun je weer iets vergelijkbaars aanvoeren: Als de psychogene causaliteit een verstoring is van intrafysische wetmatigheden, dan is de inwerking door de materie op de geest dat zelf ook. Er moet interactie zijn als materie en geest allebei bestaan, anders hebben ze niets met elkaar te maken, en het tegendeel blijkt het geval. Een theorie als die van Bohm (1982) die stelt dat beide domeinen uitingen zijn van een "impliciete orde", verklaart m.i. niet hoe we contact kunnen hebben met de materie en hoe we weten dat er zoiets als materie bestaat. Indien dit in strijd is met bekende fysische principes en mechanismen, dan moeten die maar bijgesteld wor­den. Er zit werkelijk niets anders op!
Het derde bezwaar tegen psychogene causaliteit tenslotte komt erop neer dat substanties als materie en geest gesloten domei­nen zouden vormen, zonder "vensters" om het met Leibniz (1866) te zeggen. Reeds Bernhard Bolzano (1970) heeft er echter begin vorige eeuw op gewezen dat dit een misvatting is. Een substan­tie is weliswaar qua essentie en natuur onveranderlijk en ge­sloten, maar daarmee nog niet in haar existentie, in de concre­te historie van die substantie. Wanneer men dit ontkent, be­landt men in een monisme dat op essentieel niveau de plurali­teit van subjecten ontkent, in feite in het solipsisme dus, want ik ben het enige subject waar ik absoluut zeker van kan zijn, de boeddhisten, Hume en Kant ten spijt.

2.1.3 Interactie is een mysterie
Het voorgaande toont aan dat bezwaren tegen psychogene causali­teit niet overeind blijven bij nadere beschouwing. Maar ik wil toch beklemtonen dat interactie als zodanig mysterieus is. De inwerking van de materie op de geest, bijvoorbeeld bij dronken­schap, of de inwerking van de geest op de materie, bijvoorbeeld in de psychomotoriek, is namelijk niet verder verklaarbaar. Het is een fundamenteel gegeven van de natuur. Als je de interactie toch weer wil herleiden tot een ander fenomeen, dan kom je namelijk geen stap verder.
Men heeft wel geprobeerd om de interactie te verklaren door middel van een tussen-substantie. Dit kon een fijnstoffelijk lichaam zijn, waar toch al enig bewijsmateriaal voor bestond (Van Dongen & Gerding, 1993). Of een godheid die de toestanden van substanties in elkaar zou kunnen vertalen. Maar deze poging levert niets op. De tussen-substantie zou immers zelf ook weer een substantie zijn en in feite zou dit het probleem nog ver­groten: er zou nu in plaats van interactie tussen twee (soorten) substanties, interactie plaats moeten vinden tussen drie ontologische substanties.
Interactie tussen geest(en) en materie moet dus net zo funda­menteel zijn als die geest(en) en materie zelf. Met een Grieks woord zou men de interactie als een onderdeel kunnen zien van een Logos, een wereldorde, mogelijk ingesteld door een hogere instantie.
(Voetnoot: Let wel: Als er zo'n instantie bestaat, dan treedt die dus per se niet op als intermediair (zoals ik boven duidelijk heb gemaakt), maar als "wetgevende" instantie. Misschien is dit het beste argument voor theïsme, of in ieder geval deïsme. Een 'wetgever' zou als het ware de werkelijkheid zo moeten hebben voorgeprogrammeerd dat als een bepaalde mentale toestand op­treedt bij een bepaalde geïncarneerde geest, dit een bepaalde toestand in diens lichaam tot gevolg zou hebben, en vice versa.
Noch de concrete geest noch het concrete lichaam (of de mate­rie) kunnen 'weet' hebben van elkaars toestanden tot de inter­actie plaats¬vindt, omdat ze nu juist pas op het moment van de interactie op elkaar reage¬ren en per definitie niet daarvóór.
Ze kunnen dus geen van beide (en evenmin samen: -1 + -1 = -2) de verklaring vormen voor die interactie.)
Interactie is dus iets wat we moeten aanvaarden zonder nog naar diepere principes te kunnen zoeken. Niet omdat onze kenvermogens tekort zouden schieten, maar domweg omdat er geen diepere principes kunnen bestaan die interactie zouden afleiden uit iets anders.

2.1.4 Heeft IPK relevantie voor het vitalisme?
Er zijn ongetwijfeld verschillende vormen van interactionisme. Een duidelijke splitsing is te maken tussen "neutrale" interac­tionismen waarbij alleen ontologisch onderscheiden wordt tussen lichaam en geest, en vormen waarin bovendien de ziel als een levensprincipe wordt aangewezen dat een biologisch lichaam pas tot leven wekt. Deze laatste vormen moeten gerekend worden tot het zogenaamde vitalisme. Juist op het gebied van de intrasoma­tische parergie wordt vaak gewezen op de veronderstelde plausibiliteit van dit vitalisme. Al dan niet expliciet verwijzend naar eeuwenoude doctrines (chakra's, Qi-Gong, fluïdum, e.d.), of naar empirische theorieën en bewijsmateriaal, wordt er dan gesteld dat er een fijnstoffelijk lichaam bestaat dat als in­termediair op zou treden voor de geestelijke impulsen die zich verwezenlijken in de materie (Tenhaeff, 1976). Maar er is geen enkel intermediair denkbaar dat de interactie echt zou verkla­ren zoals ik boven al heb uitgelegd, met andere woorden een echte 'overbrugging' kan zo'n fijnstoffelijk lichaam niet bie­den. Wél is het wel degelijk denkbaar dat er een fijnstoffelijk voertuig bestaat, met name bepaalde uittredingservaringen lijken daar op te wijzen, net als klaarblijkelijke beïnvloeding van gepostu­leerde energie-kanalen, b.v. in de yoga en acupunctuur, en helderziende waarnemingen van zogeheten aura's, vooral bij naïeve waarnemers zoals jonge kinderen.
Als het fijn­stoffelijke lichaam (in enkelvoudige of meervoudige vorm) wer­kelijk bestaat, dan zal het ongetwijfeld ook betrokken zijn bij intrasomatische parergie (Poortman, 1954; Van Dongen en Ger­ding, 1993). Het vervult dan een feitelijke rol daarin, maar geen logisch noodzakelijke rol. Het vitalisme in deze zin wordt dus geenszins direct bewezen door de intrasomatische psychoki­netische fenomenen.
Maar in een ruimere zin, vooronderstelt het bestaan van IPK wel een biologie die in ieder geval afgestemd is op de geest. In die zin is de biologie dus teleologisch te noemen, en in strijd met het mechanicisme. In zoverre intrasomatische parergie be­wijst dat de fysiologie van organismen in zekere zin psychogene opdrachten uitvoert, bewijst het dat het organisme teleologisch geconstitueerd is. Zo opgevat, is IPK dus wel een bewijs voor het vitalisme in de ruimste zin van deze term (vergelijk: Ri­vas, 1995).



3. Psychokinese
Nu we nogmaals hebben gezien binnen welk filosofisch kader we het fenomeen van de intrasomatische parergie moeten plaatsen, gaan we nu expliciet in op de werking van deze vorm van psycho­kinese.

3.1 Is IPK wel 'paranormaal'?
Een vraag die we binnen de parapsychologie kunnen stellen is of intrasomatische parergie wel paranormaal te noemen is, dat wil zeggen of het überhaupt tot het terrein van de parapsychologie behoort. Volgens B.J.J. Visser (1959) is IPK geen parapsycholo­gisch verschijnsel: "Het paranormale immers veronderstelt steeds een schijnbaar hiaat tussen oorzaak en gevolg, d.w.z. dat er een geen physiek intermediair is aan te wijzen dat die twee verbindt" (blz. 154). Visser vervolgt dan dat er bij IPK net als bij de psychomotoriek steeds sprake is van mediatie door het zenuwstelsel. "Paranormaal" in verband met parergie wil volgens Visser dus automatisch zeggen: extrasomatisch.
Visser vergeet evenwel dat er zoiets is als het lichaam-geest probleem. Binnen het interactionisme is er ook bij de psychomo­toriek géén fysiek intermediair. Anders gesteld: Ook de psycho­motoriek is paranormaal volgens Vissers definitie (vergelijk: Hein van Dongen, 1989)! Met andere woorden, elke vorm van in­teractie tussen hersenen en geest valt onder de parapsychologie. Maar dat geeft al aan hoe voorlopig we de termen "paranor­maal" en "parapsychologie" moeten opvatten. Mijns inziens zal (bij een integere, progressieve ontwikkeling van het wetenschappelijk bedrijf op dit terrein) de parapsychologie op een gegeven moment opgesplitst kunnen worden in (a) verscheide­ne interactie-wetenschappen die alle vormen van geest-materie en geest-geest interactie bestuderen, alsmede in (b) de studie van het ziele­leven na de dood (inclusief reïncarnatie), en (c) mogelijk een wetenschap van het fijnstoffelijk lichaam, in al zijn eventuele aspecten. Deze wetenschappen zullen gemeen hebben dat ze alle­maal de ziel bestuderen in een bepaald opzicht dat eens "ongebruikelijk", "paranormaal" werd gevonden.

3.2 De psychologische factoren
Wat is bij intrasomatische PK de onmisbare factor? Ik bedoel met deze term: de factor die niet gemist kan worden bij het veroorzaken van intrasomatische psychokinetische effecten.
Laten we een traditionele vierdeling aanhouden: de psychologi­sche functieleer (psychonomie) omvat a) perceptie, b) cognitie (in de niet-perceptuele zin), c) motivatie, en d) motoriek. Dit leidt tot de volgende vragen:

ad a) Is het nodig voor IPK dat de parergast (hier letterlijk bedoeld: De veroorzaker van de parergie.)een "normaal" fysiek effect zintuiglijk waarneemt, bijvoorbeeld bij een ander of op een afbeelding?
ad b) Is het nodig voor IPK dat de parergast zich het effect voorstelt of erin gelooft dat dit effect zich zal voordoen?
ad c) Is het nodig voor IPK dat de parergast het effect wil bereiken?
ad d) Is het nodig voor IPK dat de parergast het effect moto­risch imiteert of iets dergelijks?

Vragen ad a en d kunnen we direct met een duidelijk "nee" be­antwoorden. Aldus blijven de vragen over met betrekking tot (niet-perceptuele) cognitie en motivatie over. Wat betreft beide soorten mogelijke factoren kunnen we vaststellen dat ze in ieder geval geen van beide bewust aanwezig hoeven te zijn.
De vormen van mystieke parergie worden (als we er tenminste, zoals ik zelf, een profane hypothese voor aanvaarden) volledig onbewust door de persoon in kwestie veroorzaakt. En van sommige effecten zoals pijnlijke krabwonden, kunnen we onmogelijk vol­houden dat men deze bewust gewild zal hebben. Bewustzijn in de cognitieve zin van dit woord, met andere woorden weten dat men de effecten psychokinetisch veroorzaakt of wil veroorzaken, is er dus geen absolute voorwaarde voor.

Aldus houden we twee kandidaten over: cognitie, ongeacht of die nu bewust of onbewust is, en motivatie, idem. Het is vervolgens tamelijk eenvoudig om in te zien dat ook motivatie geen strikte voorwaarde vormt voor IPK. Er zijn namelijk allerlei negatieve vormen van IPK waar men eerder bang voor is, dan dat men ze wil. Met name de posttraumatische vormen van IPK, bijvoorbeeld bij kinderen die zich vorige levens kunnen herinneren (in het geval van de moedervlekken en dergelijke die zich daarbij voor kunnen doen), tonen aan dat de effecten niet primair uitingen van de motivatie, van de wil zijn, maar van de voorstelling.
Deze voorstelling kan abstract zijn, maar zal in het geval van IPK-beïnvloeding vaker plastisch zijn. In de literatuur wordt dan ook vaak gesproken van "imagination", de verbeelding van processen of structuren. De primaire factor bij intrasomatische parergie zal dus ongetwijfeld een cognitieve voorstelling zijn van het effect. De bijna vergeten auteur Djorghi zegt in dit verband (1926, blz. 51):
"De nieuwe richting in de zielkunde erkent dat een gedachte geen dood element is; de gedachte is dynamisch, zij streeft altijd naar verwerkelijking, bovenal wanneer zij wortel gescho­ten heeft in de verbeelding (in het onderbewustzijn) van den mensch." Hoe meer men voorstellingen daarbij bekrachtigt, des te sterker ook het mogelijke psychokinetische effect. Deze bekrachtiging kan zuiver een kwantitatieve aangelegenheid zijn: Hoe vaker men iets denkt of zich voorstelt, des te groter de kans dat deze voorstelling ook werkelijkheid wordt.
Welke rol spelen de emoties en wil dan wél, als het geen pri­maire rol is, en hoe is het mogelijk dat men zoals in de yoga en biofeedback de IPK-processen bewust kan leren sturen?
Het is hierbij van belang te beseffen dat cognitie in het alge­meen beïnvloed kan worden door gevoelens en wensen en bovendien voor een belangrijk deel bewust gemaakt kan worden. Bijvoor­beeld: een angst kan ervoor zorgen dat een voorstelling sterker wordt. Hoe banger we voor iets zijn, des te meer we erdoor geobsedeerd kunnen worden, des te meer de voorstelling ervan ons kan achtervolgen. Iets dergelijks geldt voor een verering die we ergens voor koesteren. Mystici die bijvoorbeeld de ge­kruisigde Christus vereren, denken door hun adoratie uiterst geconcentreerd en intens over zijn stigmata. Maar ook wensen kunnen van invloed zijn op onze voorstellingen. Hoe sterker we iets wensen, des te sterker we er aan kunnen denken. Iemand die honger lijdt, kan bijvoorbeeld last krijgen van dwangvoorstellingen over voedsel.
En dan tenslotte bewustzijn nog: Onze cognitie kan het object worden van onze reflexie, we kunnen ons bewust worden van wat we denken en bewust hierin ingrijpen. We kunnen er bewust voor kiezen om te bidden, te mediteren, autogene training of bio­feedback te beoefenen en positief te denken. Werkelijk een belofte voor de toekomst dunkt mij!

3.3 De fysiologische factoren
Als we Visser mogen geloven, vormen intrasomatische verschijn­selen helemaal geen onderdeel van de parapsychologie. Er zou steeds een fysiologische brug bestaan tussen de psyche en de fysiologische effecten. Zoals ik boven al heb aangetoond is dit pertinent onjuist, maar in een ander opzicht is deze opvatting toch interessant. Men kan Visser namelijk ook zo parafraseren, dat de geest bij intrasomatische parergie alleen direct zou inwerken op het zenuwstelsel en niet op de rest van het li­chaam.
Van veel fenomenen kan men het inderdaad aannemen dat de geest inwerkt op het autonome zenuwstelsel en niet per se op de rest van het lichaam. Dit geldt in feite voor alle processen die vanuit het zenuwstelsel bestuurbaar zijn.
Maar geldt dit nu werkelijk voor alle inwerkingen op het eigen lichaam? Ik meen van niet. Bij bepaalde beïvloedingen van de huid met name, bij verzien, bij asitisme en bij levitatie, lijkt een psychoneurale causatie de fenomenen ontoereikend te verklaren. Het lijkt me duidelijk dat de cognitie daarbij het lichaam ook extraneuraal beïnvloedt, dat wil zeggen buiten het zenuwstelsel om.

3.4 Vormen van parergie bij intrasomatische psychokinese
Bij IPK vinden verschillende vormen van parergie plaats: Het beïnvloedt zowel het verloop van de gangbare fysiologie, zoals bijvoorbeeld de bloedsomloop - versnelling, vertraging, (bijna) stopzetten - als het op gang brengen van fenomenen die nooit autonoom zouden plaatsvinden, zoals bij stigmatisatie. Bij de intrasomatische parergie kan het einddoel zowel een proces zijn als een lichamelijke structuur. De intrasomatische psychokinese werkt dus zowel motorisch als morfisch.

3.5 Intrasomatische en extrasomatische parergie
In zijn verhandeling over psychokinese schrijft wijlen D. Scott Rogo (1986) dat hij het onwaarschijnlijk vindt dat alle vormen van psychokinese onder één noemer te brengen zijn. Er zou met andere woorden sprake zijn volgens Scott Rogo van verschillende varianten met een eigen mechanisme. Maar zowel bij extrasomati­sche als intrasomatische parergie zien we steeds de beïnvloe­ding van een deel van de materiële werkelijkheid door geeste­lijke voorstellingen. Zowel bij extrasomatische als bij intra­somatische PK kan die invloed motorisch zijn en morfisch. En bij allebei gaat het om voorstellingen die de materie beïnvloe­den (Eisenbud, 1967).
Het is dus veel zinvoller om aan te nemen dat alle parergie eenduidig werkt. Binnen het interactionistisch kader dat in dit artikel voldoende is beargumenteerd, zien we dan ook met Paul Dietz (1939), Thouless and Wiesner (1947) en J.B. Rhine dat extrasomatische parergie het best opgevat kan worden als een bijzonder geval van het algemene fenomeen psychokinese, dat ons intrasomatisch, met name in de motoriek, het meest vertrouwd is. J.B. Rhine zag dit als volgt, volgens zijn vrouw Louisa(1970), p. 373-374.: "that man consists of a nonphysical mind and a physical body and that the mind exercises an active influence on the physical system. As such it constantly guides and controls the muscles.
PK, with its combination of thought and action, would be the rou­tine method by which the control is exercised, and in this view PK would be no extraneous process whatever".
Aldus vormt de intrasomatische parergie, waaronder feitelijk ook de hele psychomotoriek valt, samen met de extrasomatische psychokinese één groot continuüm van de inwerking van de geest op de materiële wereld.

English Abstract
In this article, the theorizing about intrasomatical psychoki­nesis is evaluated. Philosophically, it is part of the interac­tional phenomena between mind and body. It has to be admitted that interaction in general is a mystery. Although IPK presup­poses a teleological biology, it does not in itself constitute real proof for a subtle body. Within the psychological determi­nants, cognition (imagination) is the primary factor. Emotions, desires and consciousness naturally can affect this factor. Psychokinetically, both the nervous system and the rest of the body are influenced by intrasomatic psychokinesis, which af­fects both autonomical processes and starts new physiological processes, which can be both motorical and morphical. Extraso­matical and intrasomatical psychokinesis (including psychomoto­rics) actually all belong to the same category and constitute a continuum of the mind's psychogenic impact on matter.

Literatuur
- Achterberg, J. (1988). Mind and medicine: The role of imagery in healing. ASPR Newsletter, vol. XIV, 3, 19-20.
- Beloff, J. (1988). The importance of psychical research. Londen: SPR.
- Bohm, D. (1982). Wholeness and the implicate order. Londen: Routledge and Kegan Paul.
- Bolzano, B. (1970). Athanasia oder Gründe für die Unsterblichkeit der Seele (oorspronkelijke uitgave uit 1838). Frankfurt am Main: Minerva.
- Dietz, P. (1939). Wereldzicht der parapsychologie. Amsterdam.
- Djorghi. (1926). Gedachtekracht. Amsterdam: Gebr. Graauw's Uitgeverij.
- Dongen, H. van (1989). Moderne magie. Tijdschrift voor Para­psychologie, 57, 4, 28-34.
- Dongen, H. van, & Gerding, J. (1993). Het voertuig van de ziel. Deventer: Ankh-Hermes.
- Eisenbud, J. (1967). The world of Ted Serios. New York: Wil­liam Morrow & Co.
- Kayzer, W. (1993). Een schitterend ongeluk. Amsterdam: Con­tact.
- Leibniz, G.W. (1866). Oeuvres philosophiques de Leibnitz. Parijs: Ladrange.
- Poortman, J.J. (1954). Ochêma: geschiedenis en zin van het hylisch pluralisme. Assen: Van Gorcum.
- Rhine, L.E. (1970). Mind over matter: Psychokinesis. Londen: Collier-Macmillan.
- Rivas, T. (1991). Intrasomatische parergie: De directe in­vloed van geestelijke voorstellingen op de fysiologie van het eigen lichaam. Deel 1. Tijdschrift voor Parapsychologie, 58, 1, 9-27.
- Rivas, T. (1991). Intrasomatische parergie: De directe in­vloed van geestelijke voorstellingen op de fysiologie van het eigen lichaam. Deel 2. Tijdschrift voor Parapsychologie, 58, 2, 10-25.
- Rivas, T. (1993). De mysterieuze relatie tussen hersenen en geest. Prana, 78, "Is alles Psychisch?", 69-74.
- Rivas, T. (1995). Biological and personal evolution. Manu­script voor de Reincarnation Research Foundation van Dr. K.S. Rawat te Faridabad (India).
- Rogo, D.S. (1986). Mind over matter: The case for psychokinesis. Wellingborough: The Aquarian Press.
- Sheldrake, R. (1987). A new science of life: The hypothesis of formative causation. London: Paladin.
- Tenhaeff, W.H.C. (1976). Inleiding tot de parapsychologie (4e druk). Utrecht: Erven J. Bijleveld.
- Tenhaeff, W.H.C. (1980). Magnetiseurs, somnambules en gebeds­genezers.
Den Haag: Leopold.
- Thouless, R.H., & Wiesner, B.F. (1947). The Psi process in normal and "paranormal" psychology. Proceedings of the SPR, 48, part 174.
- Visser, B.J.J. (1959) Parapsychologie. Roermond: J.J. Romen en zonen.
- Zohar, D. (1990). The quantum self. Cambridge: Flamingo.


Dit artikel werd in 1999 gepubliceerd in Spiegel der Parapsychologie, nummer 37, 1, 25-35.