HOOFDSTUK 60
In cel 350 wachtte mij een verrassing. Er zat al iemand in. Een man van
een jaar of 35, wat kalend, met een Jodenster.
Hij sprong op, keek mij beteuterd aan, en zei toen: 'Blik.'
Een keurige buiging. Ik zei: 'Weinreb.' Verbaasde blik van Blik. 'Eh, bent u die Weinreb, ik bedoel die Weinreb?'
'Ja, ik geloof dat ik ben die u bedoelt.'
'Oei, heb ik effe geboft dat ik niet bij u op de lijst ben gekomen! Ik
dacht altijd al, dat ken niet goed wezen, dat kenne de Duitsers nooit toelaten, daar moet een
luchtje aan zitten. En zo zie je, nou zit u hier. Heb ik effe geboft.'
'Ik snap u niet. U zit toch ook. En de mensen van mijn lijst zitten
geen van allen.'
'Nou, dat komt dan nog. Die halen ze allemaal af.'
'Dat kan niet, ze hebben geen lijst van namen.'
'Ken u mij wijs maken. Het is toch een lijst! Nou zeg, ik
heb altijd al gezegd, dat kennen de Duitsers nooit tolereren dat er Joden de
grens overgaan. Dat zal de S.D. niet toelaten, die zijn toch niet gek! Ik heb
weer gelijk gehad, ik heb weer gelijk gehad. Oi, heb ik weer gelijk
gehad.'
Ik besloot de discussie met hem maar te stoppen. Het interesseerde mij
meer, wie hij was en waar hij vandaan kwam en hoe hij hier kwam. Maar de man
was nog niet uitgejuicht over het geluk dat hem beschoren was, niet op mijn
lijst te zijn geweest.
'Ze zeie ook al bij ons in de buurt, dat je alleen in het kamp op
Weinreb moest steunen, daar zat je toch al in de klauwe van de S.D., daar kon
je er niets mee bederven. En het was kosteloos. Ze zeie dat ze zelfs de
telegrammen op hun kosten stuurden. Buiten het kamp zeie ze, is alleen de
Joodse Raad goed. As je er een baantje kon versieren. Buiten het kamp is
Weinreb niks waard. En nou zit-ie zelf,' de man
juichte haast, 'nou zit-ie zelf!'
Zo was dus de stem des volks. Ze hadden het gauw bekeken, als
kooplieden gewaardeerd. In mijn gezicht deden ze allemaal vriendelijk, toen ik
nog thuis was. Maar nu waren ze eigenlijk vol leedvermaak. Daar zat die vent
nou zelf. En allemaal hadden ze het natuurlijk zien aankomen, dat de S.D. dat
niet goed kon vinden, en dat het vast moest lopen. Maar in Westerbork,
nou ja; wat had je daar nog te verliezen. Vaag voelde ik: 'En
daar heb je je nou zo druk om gemaakt, heb je zelfs je gezin, je grootvader,
voor op het spel gezet. Voor deze kooplieden, voor deze uitgerekenden. En nou
zijn ze nog blij, dat ze gelijk hebben gehad en lachen ze om je lot.'
Ik begon aanstalten te maken om wat te gaan zitten. Ik wilde eens
rustig nadenken, niet in een
pikdonkere cel, zonder stoel, zonder tafel, zonder bed. Ik wilde gewoon aan
tafel zitten even. Nadenken over het bezoek thuis, in dat spookachtige huis. Nu
was alles daar donker en stil. Waren ze nog in Westerbork
of waren ze meteen verder gestuurd? Ik had er Koch niet naar durven vragen, wilde het niet weten. Waarom had men mij onder
de grond gestuurd? Ze wisten zelf toch wel dat er niets zat. Anders zouden ze
toch zelf wel gegraven hebben. Was het, om mij sentimenteel te maken? Arme Sonjavsky, en toch ook laffe, gemene Sonjavsky. Kester is erger.
Wit eigenlijk ook. Of net zo.
Blik gaf me geen rust. Nu begon hij uit zichzelf te vertellen. Daar kon
ik dan maar naar luisteren. Hij was Mokummer, had in textiel gedaan, in
ongeregeld textiel. Ik vroeg me af wat dat precies was.
'Hoe komt u dan in Scheveningen terecht?'
'Ondergedoken geweest, meneer, in Scheveningen, als u het precies weten
wilt.'
'Dus gepakt? Waar?'
'Nou gepakt, dat is het niet precies. U moet weten, ik kwam 's zomers
wel eens naar Scheveningen, voor een week of zo. Zandvoort gaat je de keel
uithangen. Daar heb je de hele Jodenbuurt. Ken je net zo goed thuisblijven.
Daar heb je Ome Piet, Tante Griet,' hij zong het op het wijsje van 'We gaan
naar Zandvoort aan de zee'. 'Daar is het zand gewoon Amsterdams in reuk en
geur. Nee, zeiden we, we gaan naar Scheveningen, dat is sjeiker. Nou, en dan
huurden we een kamer, altijd bij dezelfde mensen, in de Van Tuyllstraat. Niet
duur, netjes, geen praatjes, af. En dan stuurden we ze voor Nieuwjaar een
kaartje en zij ons. Dan wisten ze, dat we nog bestonden. En toen dat risjes begon, afgelopen zomer, en
van alles opgepakt werd, dachten we, we moesten ook eens uit logeren gaan, en
nou zegt m'n vrouw: We motte naar Scheveningen,
bij die mensen weer, we betale ze goed. Nou, ik stuur
een briefje of ze even komen praten. Want reizen mocht niet meer.'
'Ik dacht dat u een baantje bij de Joodse Raad had versierd. Zei u dat
zo-even niet?'
'Goed luisteren, meneer. Ik zei alleen, as je er kon komen. Maar ons
soort kreeg maar heel weinig kans daar. Nee, dat zag ik al ankome, die Joodse
Raad is voor de fijne here, de intellectuele. Ik ben maar een gewone jongen.
Goed verdiend, dat wel, altijd goed verdiend, dat kon ik, we zijn een
uitgekookte misjpoche. Nou dan, leid me nou niet af, ik schrijf en zij komme.
Ze snapten het al. Ik was er al na '39 niet meer geweest. En ze gaven ons die
kamer weer.'
'Wat kostte dat?' Ik was nu op mijn zakengebied, dus hier begon het mij
te interesseren.
'De tijden zijn duurder, meneer. En ze lope natuurlijk risico. Dus we make af op driehonderd voor de kamer, per maand en omdat we natuurlijk dan geen bonnen meer hebben betaalden we voor eten nog eens driehonderd per maand, per persoon. Want die man kon aan zwarte bonnen komen. We kregen niet veel, maar je zat toch binnen, nou, dan heb je niet zo'n trek. Hier krijg je ook niet meer. En dan betaalden we voor zes maanden vooruit. En ik heb ook nog een p.b. voor m'n vrouw en mij moeten kopen. Dat had die gozerd ook al. Dat was achthonderd voor ons beiden.'
'Dus u hebt een dikke
zes mille betaald,' had ik snel uitgerekend.
'Ik heb zeven en een
half betaald, want er moest nog wat verbouwd worden, ik
weet niet meer wat. En toen was vorige week de termijn om en toen heb ik voor
de volgende zes maanden moeten betalen.'
'Toe maar, u hebt dus wel geld.'
'Ik zei toch, ik heb goed verdiend. En we hebben zuinig geleefd, ik heb
een aardig spaarcentje kunnen wegleggen. Meneer, het waren gouden tijden sedert
de bezetting. Wat een zaken kon je doen, wat een zaken. Als die idioten nou niet met ons begonnen
waren. Ik moet u zeggen, meneer, in '40 en nog in '41 kon je de beste zaken met
de Duitsers doen, die Wehrmacht kocht alles op, om dingen naar huis te sturen,
pakjes. Ze kwamen gewoon bij ons thuis, officieren, in uniform en kochten en
betaalden contant, en nooit afdingen meneer, nooit. Wat je vroeg betaalden ze.
En altijd netjes Herr Blik en gnädige Frau. Maar as zo'n Hitler krankjorum is,
wat doe je eran. Meneer, ik heb wel een zestig mille verdiend, overgehoue,
sedert '40.'
'Hoe bent u dan gepakt?'
'Luister nou, meneer, ik ben niet
gepakt. Het zat zo. We zaten dus bij die lui en het was allemaal jofel. M'n
zuster uit Amsterdam, die is gemengd gehuwd, komt op visite en we babbelen
gezellig. Die zuster hield ons op de hoogte van alles; die vertelde ook altijd
van u en wat ze in Amsterdam bij ons in de buurt van u zeien. Nou, die Gojim
van ons waren ook niet over u te spreken. Neem me niet kwalijk, dat ik het zeg.
Maar die zeien, dat ken nooit goed zitten, as een Jodeman van de Duitsers zo'n
lijst krijgt, dat zit nooit goed, daar zit wat achter. As het nou een Ariër was
geweest, maar zo'n Jodeman. We hebben er vaak over gepraat en ik zei ook
altijd: 'Nooit
met die Weinreb, dat vinden de Duitsers niet goed.'
'En vinden de Duitsers onderduiken dan wel goed?'
'Natuurlijk niet. Maar onderduiken is onderduiken. Dan zien ze je met.
En een lijst is een lijst, daar sta je op. En ik zei altijd: dat loopt nooit
goed af met die lijst.'
'Maar hoe bent u dan gepakt?'
'U laat me ook niet uitspreken, u valt me altijd in de rede. U moest
maar eens geduld leren. Nou goed dan, we zitten zo samen te praten, dat was dus gisterochtend, bij het ontbijt. Twee
dunne sneetjes, droog, vanwege de bonnen en een kopje surrogaat-rotzooi, en daar zegt die mevrouw, dat ze
evacueren moeten, nog vóór zaterdag, ergens naar de Veluwe. Nou, en dat we dan
natuurlijk niet mee konden. En dat we nou toch fijn zes maanden in Scheveningen
waren geweest, al hebben we dan geen stap buiten de deur kunnen zetten, de
zeelucht kwam toch binnen. En, nou, dat het dus welletjes was. We konden gaan
waarheen we wilden, maar we moesten nu meteen vertrekken, want er zouden
verhuizers komen en zo, en die mochten ons niet zien. We mochten tot twee uur
blijven.'
'En u had pas weer voor zes maanden betaald?'
'Nou ja, pas, pas, dat was, la m 'ns uitrekenen, dat was de 17de, was
dat een zondag? Ja? Nou, die zondag heb ik betaald, net toen ze uit de kerk
terugkwamen.'
'Dat is dus pas een goede week eerder. Weet u, dat die mensen al wel
vier weken wisten dat ze evacueren moesten? Ik ben ook Scheveninger en ik weet
dat precies.'
'Ze hebben het ons pas gister gezegd.'
'Maar het geld hebben ze wel genomen.'
'Ja, de 17de juli geloof ik, waren we gekomen. '
'En waar bent u dus heen gegaan?' ‑
'Dat is het meneer, we wisten niks. Waar moet je zo ineens heen? Het
kwam als een donderslag. Op straat herkennen ze je en je weet niet waar je heen
moet.'
'Ja, dat snap ik. Maar die man had toch zwarte relaties, hij kreeg toch
zwarte bonnen en hij heeft die p.b.'s voor jullie gekregen.'
'Nee meneer, luister nou goed. We zitten zo te praten en te denken, en
daar zegt die mevrouw, u moet weten, die heeft de broek an, die regeert alles,
die slaat hem, als het moet, met de dweil in z'n gezicht. Daar zegt dan die
vrouw, Blik, als jullie de straat op gaan, pikken ze je zo eruit als
Jodemensen. En dan kom je bij de Duitse Gestapo en die vraagt: waar kom je
vandaan. En dan zeggen jullie natuurlijk, hiervandaan. En dan pikken ze ons en
daar staat de kogel op voor ons, dat weten jullie, of het martelkamp. Nou, dat
is dan geen dank die je ons verschuldigd bent voor al die tijd. We hebben de
zenuwe van jullie gehad van angst al die tijd. Wees dus menselijk, zegt die
mevrouw, en spaar ons. Hoe moet dat dan, mevrouw, zeg ik. Zeg het maar en we
doen het, wij zijn u dankbaar voor al die tijd die we bij u mochten zijn, we
zullen dat nooit vergeten. En dan zegt ze, dat het voor ons allemaal het beste
is, als zij ons gewoon bij de politie melden. Want als men berouw toont, dan is
het niet strafbaar. Dan gaan wij niet naar Mauthausen en die mensen evacueren
rustig naar de Veluwe.'
'En het geld?'
'Nou, daar hebben we het ook over gehad. Daar wordt niet over gepraat.
Dat hoeven de Duitsers niet te weten. En dat bewaren ze voor ons tot na de oorlog.
Dan kunnen we het best gebruiken om de zaken weer op te bouwen. Reken maar,
meneer, dat wordt weer een gouden tijd.'
'Dus ze hebben de politie gewaarschuwd?'
'Ja, zij ging weg, om twee uur, en ze kwam een half uur later terug met
een paar heren van de S.D., Hollanders. Keurig, hoor, niks geen flauwekul van
'waarom ben je ondergedoken', we mochten ieder een
koffer pakken en toen brachten ze ons naar de Nieuwe Parklaan, in die villa van
ze. We mogen met het eerste transport mee naar Westerbork. M'n vrouw is naar de
vrouwenafdeling en in Westerbork zien we elkaar weer.'
Hebben die mensen ook jullie spaargeld?'
Ja, nogal wiedes. En netjes hoor, meneer, ze zei nog, dat we, voor de
maand januari maar één week moesten betalen, de rest bleef voor ons bewaard. En
we waren toch van de 17de tot de 27ste bij ze. Nee, nette lui,
dat moet ik zeggen.'
'En nu gaan ze dus naar de Veluwe.'
'Ja, ook niet fijn, als je zo uit je huis moet.'
Ik zweeg. Toch nette lui, die Hollandse Joden. Welk een liefdevol vertrouwen in hun
Arische gastheren.
Blik bleef nog praten. Ze hadden geen kinderen. Hij was vol van
zichzelf en zijn successen en hij was vol vertrouwen in Auschwitz. Gek, zelfs
Auschwitz vertrouwt hij, maar mij niet. Waarom eigenlijk? Omdat ik kosteloos
was? Omdat zijn fantasie mijn doen niet kon volgen. Zijn fantasie strekte zich uit
tot ongeregeld textiel, nuchter Hollands.
De lichten gingen uit. Doch vanuit de gang komt toch licht binnen. Welk een verschil
met de donkere cel. En toch verlang ik er haast naar. Deze man blijft praten. Het is het Amsterdams van
Sottens.
Nu gaat hij op
de ton zitten. Hoe was dat toch in september geweest? Ik herinner mij geen
tonzittingen uit die periode van drie dagen. Maar toen was ik zo heel veel
weg geweest. Zij gebruikten zeker de ton toen ik er niet was. O ja,
één keer, die zondagochtend, herinner ik me weer.
Blik is volkomen ongegeneerd. Met enorm trompetgeschal, zuchten, hijgen, ledigen
zich zijn darmen. Zelfs op de ton praat hij nog. Alsof het de gewoonste zaak
ter wereld is, gaat hij op het bed liggen en schuift de matras voor mij op de
grond. Gezond egoïsme. Die man brengt het nog ver.
Hij kleedt zich uit. Ik zit nu bij de deur. De matras op de grond
verhindert het zitten aan tafel. Uit de gang klinkt, vanuit de andere cellen,
druk geroezemoes. Het is haast gezellig. Nu begint Blik zich te krabben, heel
uitgebreid.
'Zeg meneer, zou u mij daar even willen krabben, ik weet niet wat dat
is, het lijkt wel of er ongedierte is hier. Kijk, daar, ik kan er niet bij.'
Ik sta gewillig op. Hij toont
mij een plek onder aan de rug. Hij kan er echt niet bij. Hij heeft zijn bovenlijf ontbloot. Een behaarde
kerel. Ik begin hem te krabben en ik denk: 'Welk een
wereld. Daar sta je nu het ongeregeld textiel te krabben. Waar is mijn vrouw,
waar zijn mijn kinderen, waar is mijn grootvader? Waar is Mielek, waar Kerz,
waar zijn al die mensen!'
Blik zucht zalig van mijn krabben. Ik doe hem gewoon een weldaad. Onder
het krabben, hij krijgt er maar niet genoeg van, vertel ik hem, dat dit
eigenlijk mijn cel is. Hij vraagt waar ik dan geweest was sedert gisteren vijf
uur. Ik vertel hem dat ik bijna de hele tijd in de strafcel zat.
'Nou, dat hebt u dan dik verdiend. Wie gaat er nou iets beginnen
waarvan hij kan uitrekenen, dat de S.D. er tegen is. En de S.D. is de grote
macht, dat weet toch een kind. Als u een zakenman was geweest, dan had u zoiets
nooit gedaan. Dan had u geweten dat dat een catastrofe
moest worden. U hebt uw verdiende loon.'
Ik schei er maar mee uit, met dat krabben. Maar Blik heeft er nog niet
genoeg van. Ik moet hem nu knijpen. Hij geeft gilletjes van zaligheid. Nu word
ik moe en ik zeg, dat het genoeg is.
Hij gaat slapen en ik hoop innig dat hij niet zal snurken. Maar hij
snurkt. Niets helpt, geen fluiten, geen schudden. Hij slaapt de slaap der
overtuigden, en zelfs in zijn slaap is hij imperialist. Alles is alleen van
hem.
Bijna verlang ik naar Holman en Koch.
Die hoef je in ieder geval niet te krabben. Ik kan niet slapen. Ik denk aan de
Van Tuyllstraat, waar ik als kind vaak gespeeld heb.
Zou ik die mensen ook gezien hebben toen? Waarschijnlijk. Zo waren er zo velen.
Het werd een ontzettende vrijdag. Ik wachtte erop gehaald te worden om
aan Koch mijn verhaal te proberen te verkopen. Maar
niemand komt mij halen. Wat kan dat nu betekenen? Koch
is er toch op gebrand het verhaal te horen? Gisteren had hij mij nog gebiecht
dat hij van dat Juden-Referat af wilde en mijn medewerking bij deze goede intentie gevraagd.
Al was zijn motief dan ook gemengd met 'kriegswichtig' en het 'Reich'.
Daarentegen moet ik nu, voor het eerst, mee met luchten. Ik moet de ton
dragen. Blik wijst mij de ton, als de deur opengaat en zegt: 'Toe nou, opschieten, pak aan.' Ik ben verbouwereerd en pak
de ton. Blik loopt mee. In een lange rij bewegen de celbewoners zich naar het
einde van de gang; de tonnen geven een rinkelend geluid. Wij komen op een
binnenplaats. Men loopt in de ganzenpas. Ik doe wat mijn voorman doet. Hij
draagt ook een ton. Een blonde jongen, fris. Men mag blijkbaar niet praten.
Buiten slaan wij links om en daar, bij een muur, worden de tonnen neergezet en
men marcheert verder. In het midden staat een Duitse Wachtmeister, in een grote
ellips marcheert men langs de muren. Ik schat dat er een honderd à honderddertig
mannen zijn.
Blik loopt achter me. Allen lopen zwijgend, sommigen sjokken maar wat,
sommigen marcheren, er zit wel een flinke pas in. De Duitser staat roerloos in
het midden, kan dus nooit zien wat er achter hem gebeurt. Toch lopen allen
zwijgend, althans bij mij in de buurt. Intussen worden de tonnen geleegd door
een aparte ploeg; bij onze rondjes passeren wij ze steeds weer. Een dikke,
vieze vent, staat er bij. Dat is blijkbaar de baas; hij draagt een bruin-beige werkpak en heeft
een gek hoedje op z'n hoofd. Dan is er een Jood bij, herkenbaar vooral aan de
baard, die alle Joden hier moeten laten staan en nog een paar lui, een ervan met
een sympathiek uiterlijk. Later hoorde ik dat dat een 'Ariër' was, die echter,
omdat hij zich solidair met de vervolgde Joden had verklaard, en zelf een
Jodenster had gedragen, door de Duitsers nu dan ook
als een jood werd behandeld. Om hem hun waardering voor het Jood-zijn te betonen, lieten
zij hem de tonnen legen en reinigen. De man had echt een sympathiek uiterlijk;
ik kende toen ik hem de eerste keren zag, zijn verhaal nog niet. Men zei, dat
hij later ook als Jood werd gedeporteerd. Hij nam dat Jood-zijn dan wel op een
moment op zich, waarop voor deze wereld er alleen maar onheil van te verwachten
was. Ook een Nederlander, deze jonge man.
Bij de laatste rondgang werden de lege tonnen weer meegenomen. Zij
stonden netjes op een rij en de schoonmakers keken er, met hun handen in de
zij, tevreden naar. Zij wachtten op de volgende gang; ik geloof dat het er zes
waren.
Terug in de cel had Blik aanmerkingen op mijn lopen. Het leek wel
strompelen vond hij. Ik wees hem erop, dat ik nogal getrapt en geslagen was,
vroeg hem of hij dan niets aan mijn oog en neus zag en aan mijn mond.
'Maar dan kun je toch gewoon lopen, je loopt toch niet met je neus.'
'Ik ben ook op mijn rug geschopt en tegen mijn benen en voeten.'
Blik dacht even na en vond toen dat ik het wel verdiend had. En hij
begon weer over de waanzin om op zulk een zwak paard als de Wehrmacht
te zetten, als Jood nog wel en wetende dat de S.D. er tegen zou zijn.
'Als ik later een grote zaak ga openen en u solliciteert bij me, dan
wil ik niet eens horen wat u zegt. Zulke mensen als u brengen alleen ongeluk
aan. U zou in staat zijn om bij Nieuw Engeland in te kopen om het dan bij mij in de zaak
te gaan verkopen, met honderd percent verlies. Zo eentje bent u.'
Met zulke mensen is mijn lijst natuurlijk voor een belangrijk deel
gevuld. Goed dat ik ze niet allemaal heb leren kennen. Ik was een relatie voor
de meeste mensen en zij verwachtten een zaak van mij, dus waren ze beleefd,
hartelijk. En ik, in mijn hunkering naar ook wat liefde in deze wereld, had het
als werkelijkheid gezien. Ik had niet aan het moderne
'klant is koning' principe gedacht. Zouden ze allemaal zo zijn als Blik? Dat
denk ik niet, maar velen toch wel. Zij vormen de grondslagen der moderne
maatschappij.
Het eten komt, het warme, heerlijk dampende en lekker ruikende middageten.
De dikke soep, met erwten, bonen, groenten en wat kleine rondzwemmende stukjes
vlees.
'Ik mag dat niet eten,' zeg ik zo vaag de cel in.
'O,
daar bent u gek genoeg voor. Zeker niet kouscher. Nou, ik ben wel afnemer. Geef maar op.'
Hij trok het blik naar zich toe. Snoof, terwijl hij aan zijn portie
begon, gretig de geur in van de mijne. Terwijl hij het ene at, genoot zijn oog
van het andere. Hoewel ik voldoende had aan de 2 à 3 sneetjes droog brood met
de tweemaal warme koffie per dag, hinderde mij die houding van Blik en ik
opperde: 'Als u nou twee porties warm eten hebt, zou u
dan mij niet b.v. een extra sneetje brood aanbieden?'
'Waarom? Voor u heb die soep toch geen waarde?
Waarom zou u voor iets wat voor u waardeloos is, wat terug krijgen? As u het an die wachtmeester teruggeeft zwaait er wat voor u.
Wees blij dat ik het opeet.' En na een poosje: 'Ik zei
toch, dat u geen zakenman bent, u bent waardeloos.'
Hij at zeer snel. Ik verbaasde mij over zijn eetlust. Zoals zijn
gewoonte was, bleef hij praten. Hij toonde mij aan, dat het voor hem uiterst
belangrijk was goed gevoed te zijn. Dan kon hij tegen een stootje. Goed eten,
dus.
Ik moest aan mijn broer denken. Die verweet mij vaak, dat ik, na mijn
H.B.S.-tijd,
niets meer aan sport deed. En toen Hitler steeds dreigender naderbij kwam, zei
hij wel eens: 'Jij zult nooit een concentratiekamp
overleven. Je moet aan sport doen; ik ben bij Maccabi en ik doe aan alle
soorten sport.' Wat hielp die sport in Mauthausen? Daar helpt niets menselijks.
Blik fulmineerde nu ook tegen de Rabbijnen. Hij leek professor Polak
wel. De Rabbijnen waren aan alles schuld. Zonder Rabbijnen waren de Joden
allang in de andere volkeren opgegaan. Ik liet hem maar praten. Het heeft geen
zin met zulke mensen te discussiëren. Dat de andere volkeren met of zonder
Rabbijnen de Joden als vreemden zouden blijven beschouwen, kwam niet bij hem
op. Ik vroeg hem of hij communist was. Het bleek een beledigende vraag te zijn.
Communisten waren idioten.
'Als die niet tegen de godsdienst waren, dan zou u nog communist zijn,'
bitste hij tegen mij.
'Wie weet. Maar het is niet de godsdienst die er
tussen zit. Ik vind dat de georganiseerde kerken inderdaad veel kwaad op
hun geweten hebben. Maar laat ons daar niet over
praten.'
De deur gaat open. Hè, gelukkig, denk ik. Alles liever dan deze Blik.
Maar in de deur staat de Duitse Wachtmeister met naast zich een wat oudere man,
niet groot, in een donkere winterjekker en hoed. Vaag denk ik dat ik die man
toch al eens eerder moet hebben gezien. Ik herken mensen moeilijk, en ik geef
het maar op. Het zal wel blijken.
De burger wenkt met zijn vinger. Woordeloos. Ik kom de cel uit. Maar
hij blijft wenken. Ik kijk om. Ja, Blik moet er ook uit komen. En in de gang
zie ik nog wat mensen staan, voor andere deuren. Het zijn allen Joden, zie ik.
De burger blijft zwijgen, hij loopt vooruit en wenkt. De Duitser galmt: 'Habt
acht! Vorwärts, Marsch!' We sjokken achter de burger aan, achter ons, onze cel
ligt nogal voor in de gang, komen de anderen aan. Wat zal dat betekenen? In
ieder geval moet Blik nu zwijgen.
In de hoofdgang staan nog een paar Joden; met hun gezichten tegen de muur. Nu wij
voorbijkomen, draaien zij zich om en lopen mee. Zij schijnen te weten hoe het
moet. Dat stelt me even gerust.
Wij gaan aan het einde van de hoofdgang een deur uit. Het blijkt een
grote binnenplaats te zijn. Tegenover ons zijn de grote gebouwen van de
strafgevangenis; de plaats heeft wat gras en veel zand, het is hier oud
duinterrein.
Tegen het gebouw waar wij uitkwamen, de zogenaamde cellenbarakken dus,
staan een aantal grote zwarte kruiwagens. De mannen, het zijn er een stuk of
twaalf-vijftien,
pakken allen een wagen. Ik doe maar hetzelfde. Ik heb nooit met zo'n grote
kruiwagen gemanoeuvreerd en ik denk aan mijn broers waarschuwing. Nu zie ik in
het midden van het terrein, op een kleine vijftig meter afstand een zowat twee
meter hoge en vrij omvangrijke berg kolen. Men rijdt erheen. Alles gaat
zwijgend. De mannen beginnen nu met hun handen de kolen, ik denk dat het cokes is, maar ik ben niet deskundig op dat gebied, in
de kruiwagens te gooien. Ik doe maar mee. Het spul is kantig en scherp. Ik voel
pijn in mijn handen. Intellectuele handen, vereelt van de pennen die gehanteerd
werden, doch volkomen ongewend aan deze kolen.
Ineens weet ik wie die oude is. Het is Jagerman, de eigenaar van
de winkel in fietsen plus allerlei gereedschap, plus reparatie-inrichting voor fietsen,
daar in de Renbaanstraat, bij de Katwijksestraat. Geen vijftig meter van de Van
Tuyllstraat van Bliks
uitgekookte gastheren.
Daar ik nooit een fiets gehad heb, kende ik Jagerman alleen maar
van zien. Sedert mijn jeugd had ik zijn winkel niet meer betreden. De laatste
keer moet ergens in 1919 zijn geweest, of in 1920. Ik had een kindertreintje en
de locomotief had een defect. Op aanwijzing van mijn ouders, wij woonden toen
in de Dirk Hoogenraadstraat, niet ver dus van Jagerman, ging ik met de
locomotief erheen om hem te laten repareren. Toen ik hem een dag later weer
haalde, moest ik zestig cent betalen. Thuis bleek, dat de locomotief nog steeds
hetzelfde defect had. Volgens mijn ouders was er niets aan gedaan. Mijn vader
had de stelregel, als hij ergens in een winkel 'genomen' was, er niet meer over
te praten, doch die winkel verder te mijden. Zo zei hij ook nu: 'Wij
laten daar niets meer repareren.'
Toch kende ik de man omdat ik vaak die winkel passeerde; hij stond veel
buiten, naar een fiets of motorfiets te kijken en hij moest mij dus ook zeker
van zien kennen.
Hij stond met zijn handen in de zakken van de korte jekker, liep achter
ons wat heen en weer. Was hij N.S.B.-er? Of had hij nu een baan bij de gevangenis, nu een fietsenzaak door
de oorlog minder werk had? Of was zijn zaak opgeheven? Ik had er al jaren niet
meer op gelet. Typisch, dat er ineens twee mensen op het toneel verschijnen,
die, zonder het misschien te weten, vlak bij elkaar gewoond hebben. Of zou Blik Jagerman
ook nog kennen uit de jaren toen hij met vakantie naar Scheveningen kwam?
Ik merk, dat ik ver achter ben met het cokes
laden. Ik merk ook dat mijn handen zijn gaan bloeden. Zal het goed zijn, dat
stof en gruis in die bloedende handen? Wat geeft het ook. De toekomst zal wel
meer van dit soort dingen brengen. Niet sentimenteel doen.
Ik haast mij, doch dat gaat niet goed. Nu vallen de stukken buiten de
wagen. Jagerman is nu achter mij komen staan. De anderen hebben de
wagens al vol geladen. Er staat een flinke kop boven de rand; de mijne is nog
niet eens tot aan de rand gevuld.
'Jood, moet je een pak op je donder hebben? Hier wordt gewerkt. Het is afgelopen
met jullie parasiteren.'
Jagerman bijt het me toe, binnensmonds wat; ik voel de haat. De anderen
kijken nu toe. Een zegt: 'Niet gewend om met een wagen
te lopen. Wij kennen die karren; meneer is er te fijn voor gebouwd.' Het is een
forse kerel; ongeschoren gezicht, dus pas kort hier. De anderen lachen wat.
Blik zegt: 'Ik zit met die gozerd
opgescheept.' Er wordt onderling wat gemompeld. Inderdaad, deze mannen zien er
naar uit alsof zij dat soort werk kennen. Geen cokes scheppen, maar wel hun
handen en lichaamskracht gebruiken. Ik voel een vreemde wetmatigheid in dat
principe van the survival of the fittest. Ik voel ook hoe deze mensen mij
lastig vinden, belachelijk. Blik is zonder meer onder hen opgenomen. Ik zoek
een verwant gezicht, doch ik merk alleen de stekende ogen, de natuurkracht die
het fysiek zwakke veracht.
De forse, die het eerst wat gezegd had, heeft toch een medelijdend
hart. Hij wil helpen mijn kar vol te laden. Doch Jagerman stuurt hem
weg. Niet eens ruw. Meer met een gebaar van: 'laten we eens zien hoe dat
afloopt.'
Als je zo op je vingers gekeken wordt, maakt het je maar zenuwachtig.
Eindelijk is de wagen goed vol. Ik hijg ervan. Het zweet parelt letterlijk. En
het is een koude dag.
Nu moet men de beide handvatten beetpakken en de wagen voortduwen, de
handvatten optillende. De anderen doen het en de stoet zet zich in beweging. Ik kijk goed hoe men zoiets doet en
volbreng de greep. Zwaar, zo'n wagen, het ding wankelt. En dan nog door dat
zand heen. De anderen schijnen er niet zo'n moeite mee te hebben, hoewel ik
zie, dat het voor verscheidenen van hen ook hard duwen is. Ik denk, dat ik te
veel uit de rij ben gekomen en ik probeer wat bij te draaien; het ge. heel komt uit zijn evenwicht, en een seconde later ligt de
wagen op zijn zij, en de moeitevol en bloedig
verzamelde kolen vormen een hoop, een klein bergje, naast de wagen. De anderen
hebben het gemerkt, kijken
om, stoppen. Jagerman, die in mijn buurt is
gebleven, waarschijnlijk verwachtte hij wel een dergelijk
drama, stapt op me af.
'Jij wilt natuurlijk demonstreren dat je het niet kunt om dan te mogen
luieren. Dat gaat niet door, broeder. Ik zal je daarvoor laten straffen en jij
krijgt extra zwaar werk. Ik tel tot twintig en dan moet de wagen weer vol
zijn.'
De forse is weer komen aandraven en wil helpen. Een jonge Jood, echt
Amsterdams type. Maar Jagerman wijst hem met de hand weg en telt. Hij is
het type van de schoolmeester. Dat zegt in Holland misschien niet veel, omdat dit
type zo veelvuldig voorkomt. Hij kijkt streng, saai, betweterig, hij kijkt
alsof hij een maagzweer heeft of moet krijgen; er is iets schoolmeesterachtig
sadistisch in zijn blik en houding.
Met moeite krijg ik de omgekiepte wagen weer overeind en ik geloof dat Jagerman
al bij de twintig is. Hij zegt niets, doch verdwijnt door de deur de gang in.
De anderen beginnen mij in koor uit te schelden. 'Kruk, stuk ongeluk, ze
moesten je doodtrappen.' Alleen de forse kijkt triest. Een enkele andere kijkt
strak, sommigen een andere kant uit. Maar de meerderheid gnuift en spot.
Jagerman komt terug met een lange
kerel, boerenzoonstype. Nog jong, ik denk een jaar of vijfentwintig. Maar het
gezicht! Ik kende die types niet. Deze man is debiel, is gek. Anders gek dan Holman
of Fischer. Die zijn voor de maatschappij
acceptabele burgers als niet een Hitler de vonk van hun waanzin tot een vlam
wekt. Maar deze jongen is ook voor deze maatschappij ongewoon. Vreemde ogen.
Staan ze nu te dicht bij elkaar of te ver? Ze staan in ieder geval niet gewoon.
Laag voorhoofd. Verder wel een sympathiek, mooi gesneden gezicht. Mannelijk,
goed voor een plaatje voor de Germaanse S.S.
Jagerman schijnt hem ingelicht te hebben. Aan het pak dat die jongen aan heeft merk ik dat hij 'Flurwärter' is. Gevangene met gunsten,
die de wachtmeesters mag helpen. De Hollanders vertaalden dat woord
fantasieloos tot vloerwachter. Wat zij zich daarvan voorstelden, de gevangenen,
weet ik niet. Ik kan nu niet op zijn naam komen, maar ik geloof dat hij Leen
heette. Een achternaam hoorde je zelden.
Laten we hem dus Leen blijven noemen. Leen komt op mij af, met zijn
debiele lach.
'Zo, de Joden willen niet werken. Het is weer zover.'
Ik krijg prompt
een schop in mijn buik. Meteen een draai om de al zoveel geplaagde oren.
Kortom, het wordt weer een aframmeling. Dat heb je in de strafcel niet, denk ik
tijdens het slaan. Weer merk ik dat het eigenlijk erger lijkt dan het is.
Na een minuut of drie is het genoeg. Ik voel nu wel pijn in de heupen
en in de rug. Die kerel schopte ook raak, keek niet waar het terecht
kwam. Ik lag al snel op de grond en liet het maar weer op me afkomen.
Wat wankel sta ik op.
'En nu als de bliksem laden en in looppas met de wagen naar de oven.
Als er één kooltje valt dan trappen we je dood.'
De anderen zijn met de wagens vertrokken; ik hoor ze door de gangen
rollen. Ik sta nu met Leen naast mij te laden. Het gaat heel moeilijk. Alles
doet nu pijn.
'Ben je niet gewend, hè? Wat was je buiten? Zeker dokter of zo. '
En tot mijn verrassing
begint hij mee in te laden en zegt: 'Ik help je wel,
maar als de anderen komen stop ik en ga jij alleen verder.'
Nu gaat het vlug. Hij vertelt tussendoor dat hij, wat ik al had
aangevoeld, boerenzoon was, uit de Betuwe. Hij was bij de S.S. gegaan en in
Rusland geweest. Bij een verlof had hij zwart vlees verkocht en nu zat hij dan.
Maar hij had gevraagd of hij weer naar het front mocht, naar een gevaarlijk
commando. Partisanen-Bekämpfung. Dat was mieters en spannend. 'Voor Partisanen ist Kugel zu
gut, Partisanen gaan alle aan de Baum. De Strick kan je weer voor de volgende
gebruiken. Heb je al eens gezien hoe iemand dood gaat als hij gehangen wordt?
Moet je eens zien! Reusachtig.'
Hij klopt op mijn schouder. Nu komen de wagens weer aan, leeg. Leen
brengt mijn wagen op het juiste pad en zegt tegen mij: 'Ik
blijf wel in de buurt. Niks voor jou, dat werk.'
De anderen laden voor de tweede maal en ik heb rust, onder toezicht van
Leen.
Nu rolt mijn wagen in de stoet mee. Leen dirigeert. We moeten een gang
in, anderen een andere gang blijkbaar. In het midden van de gang is een
stookplaats, een grote oven. Naast de oven liggen al kolen. De wagen moet nu
vlak voor de oven een bocht maken; het is een vrij scherpe bocht. Ik presteer
het de kruiwagen voor de tweede maal te laten omkiepen. De kolen rollen over de
gang. Leen houdt van schrik zijn hand voor zijn mond.
'Pas op, als de wachtmeester het ziet, oh, wat erg.'
Ik kruip over de grond en probeer de ravage naar de stookplaats te doen
verhuizen. Gelukkig heeft de wachtmeester het niet gemerkt. Of het kan hem niet
schelen.
Zo gaat het wel twee uur door. Ik begin het een klein beetje te leren
en de wagen valt niet meer om. Alleen het laden doet steeds meer pijn aan mijn gewonde handen. Bij de bocht voor
de oven heb ik nog wat moeite, doch het mislukt niet al te erg.
De anderen blijven schamperen. Zij schijnen dat werk een verzetje te
vinden. Vooral hebben zij plezier in mijn stuntelen, het is een extra-vermaak. Jagerman
bitst iedere keer weer tegen mij, dat ik lui ben.
Doodop kom ik in de cel terug. We mochten na de laatste tocht onze
handen wassen onder de kraan in de gang. Doch de anderen drongen naar voren,
dronken ook van het water, wasten hun gezicht. Zij hadden er plezier in, mij
steeds weg te drukken, zodat ik geen beurt kreeg. Bij het commando: 'Joden terug naar de cellen,' was ik nog even vuil.
Blik ontving mij met nieuwe hoon. 'Schlemiel, stomme lamlendeling, jij ken ook niks.'
Hij vond het vooral erg dat ik nog vies was. Ik wilde met wat water uit
de kruik in de cel mijn handen wassen, doch dat liet hij niet toe. Zonde van
het water en waarmee moest hij zich dan wassen? Bovendien was het tevens drinkwater. Ik was te moe
om te kibbelen.
Er kwam weer brood en koffie. Het avondrantsoen. Blik praatte weer. Bewees dat
mensen als ik voor niets deugden. 'Wacht maar, in het kamp. De Kapo's maken je af.'
Het u was verdwenen. Ik was maar een stomme jou geworden.
De tweede vrijdagavond nu van huis weg. Ik besloot toch de Sabbath te vieren, waar ik kon. De twee sneetjes brood
bewaarde ik, met de koffie, voor de Sabbathmaaltijd. Ik begon de gebeden te
zeggen. Om het niet blootshoofds te doen - dat geldt als een onbeschaamdheid tegenover
'boven', tegenover de andere dimensie - nam ik de zakdoek en maakte daarmee onderscheid
tussen beneden en boven. Men zegt dat dit de mens bescheiden houdt tegenover de
oneindigheid van de hemel. Alleen door bescheidenheid krijgt men het rechte
contact met boven. Daarom heet Mozes ook de bescheidenste onder alle mensen.
Toen Blik bleef spotten, vroeg ik hem ter wille van het gebed en de Sabbath, stil te zijn.
'Toen u gekrabd moest worden, deed ik het ook. Nu moet ik bidden, wilt
u dan niet tegen mij praten?'
Blik werd stil, doch ging nu uitvoerig op de ton zitten. Ik onderbrak
het gebed. Zijn fanfares, zijn steunen en zuchten waren te ergerlijk. Ik
probeerde mij niet te ergeren. Probeerde mij Blik voor te stellen als kleine,
engelachtige baby.
Toen Blik klaar was, ging ik verder. Ik had al die tijd, ook in de
strafcel, zoveel mogelijk getracht de gebeden te blijven zeggen. Ik had ook
getracht mijn denken van Koch en zijn zaken af te leiden, en aan dingen te
denken die anders geen plaats krijgen in de veelheid van het gebeuren.
Ineens gaat de deur open. Ik probeer nog snel de zakdoek van mijn hoofd
te trekken, doch blijf halverwege de beweging steken. De Wachtmeister
heeft blijkbaar door het kijkgaatje naar mij gekeken. Het is een andere dan
overdag. Zeker de avonddienst. Een lange man met een Hitler-snorretje. Oostenrijks
gezicht. Ik heb mij niet vergist, want zijn Duits heeft het Oostenrijks accent.
'Welche Verrücktheit
ist das? Haben Sie Kopfschmerzen?'
'Nein, ich bin Jude, und
wenn ich bete bedecke ich mein
Haupt. Da mein Hut mir abgenommen ist, benutze ich
dieses Tuch.'
'Wozu bedecken? Das
ist doch nicht ehrfurchtsvoll?
Bei den Juden ist alles
immer anders.'
'Wir bedecken eben das Haupt aus Ehrfurcht. Damit zwischen unserem Körper und dem Unendlichen eine Unterscheidung da ist. Dann ist der Geist freier.'
De man kijkt me
sprakeloos aan, zijn mond valt wat open. Hij ziet de twee sneetjes, die ik
netjes naast elkaar op een bord heb gelegd en hij ziet de koffie. Het is al
bijna twee uur na het uitdelen ervan en iedereen heeft natuurlijk alles
meteen opgegeten. Er was niet bepaald zoveel dat men wat over kon houden.
'Warum essen Sie
nicht? Auch Religion?'
'Es ist jetzt der Anfang des Sabbath. Gleich wollte ich
die Mahlzeit zu Ehren des neuen Tages anfangen. Dazu liess ich
es liegen.'
Hij zoekt even naar woorden.
'Die Religion nutzt euch doch nichts. Ihr werdet ja so wie so ausgetrieben und ins Lager gesteckt.'
'Man tut das doch
nicht weil es Nutzen bringen
soll. Man tut es weil es
das Leben ist. Es hat doch alles einen anderen Sinn.'
'Und das ist dann Ihr Festmahl
für den Sabbath?' Hij kijkt
wat smalend naar de harde, droge sneetjes. En hij smijt de deur dicht. In de
gang roept hij; 'Verrückte Leute! Religion!
Dachte der Kerl hat Kopfweh.' Ik hoor hem
verderop nog rumoeren.
Blik is geslagen. Hij is er van overtuigd dat ik nu weer een nieuwe
behandeling zal ondergaan en hij vreest dat hij, als celgenoot en jood, erbij
betrokken zal worden. Hij beklaagt zijn lot dat hem met zo'n Schlemassel heeft
samengebracht. Hij vergelijkt mijn godsdienstwaan, zoals hij dat noemt, met
mijn steunen op de Wehrmacht. De tijden zijn
veranderd. De Wachtmeister is een verstandig mens, vindt hij; die moet daar ook
niets van hebben.
De deur gaat weer open; het is een tien minuten na de eerste keer. Daar
staat de wachtmeester weer. Hij kijkt naar Blik en vraagt hem waar zijn Sabbath-maaltijd is. Blik stamelt
in erbarmelijk Duits dat hij er niet aan doet. Hij tracht zich te redden door
te zeggen dat hij om de Jüdische Religion niets geeft, dat alle ongeluk van die
Religion komt. De Wachtmeister pakt hem beet. Blik krimpt in elkaar en roept:
'Bitte, Herr Wachtmeister, ich bin onschuldig.' Zij gaan weg. In de gang hoor
ik Blik nog smeken. Ik voel, dat het goed zit en ben ook voor Blik niet bang.
Een minuut of twee later komt de Duitser alleen terug. 'Ich
hab den Kerl in eine andere Zelle gesteckt. Ich hab
gesehen und gehört wie der Sie fortwährend
stört. So,
dann können Sie Ihre Mahlzeit
ruhig abhalten.' Hij draait even wat verlegen. En dan haalt hij een stuk goed
brood uit zijn zak, geen gevangenisbrood, doch waarschijnlijk Duits elite-brood. Hij geeft het mij
en zegt, nu echt in de war: 'Das ist
doch zu armselig für eine Mahlzeit.
Nehmen Sie das. Aber geben Sie davon
nichts dem Andern. Der soll es nicht wissen.
Wie lange dauert die Mahlzeit?'
'Eine halbe Stunde,' zeg ik, bescheiden. Ook ik ben verlegen en
bewogen. Wat is dat nu? Ik zie op de mouw van de man de zilver-gestikte letters S.D.
'Ich lasse ihn eine Stunde
dort. Dann können Sie ruhig essen. Und tun Sie
das Taschentuch nur wieder auf lhren Kopf.'
Hij kijkt nog wat rond, ook buiten. En dan, wat stiller: 'Gesegnete
Mahlzeit.'
Hij smijt de deur dicht dat het dreunt. Buiten schreeuwt hij: 'Diese Juden, auch
noch Religion hier betreiben.'
Schreeuwend verwijdert hij zich.
Ik heb een heel bijzondere Sabbath-maaltijd. Met het goede brood van die
Oostenrijker. Toch feest. Ik probeer niet aan Koch en Holman te denken. Andere gedachten komen nu vanzelf.
Na wel anderhalf uur wordt Blik weer binnengebracht. Hij is lijkbleek.
Hij blijkt in een andere cel gezeten te hebben, alleen. Hij verwachtte ieder
moment dat ze hem voor een strafoefening zouden komen halen. Ik vertel niets
van mijn 'gesegnete Mahlzeit'. Zeg alleen, dat Bliks
gepraat de wachtmeester geërgerd had; of hij dus, in zijn eigen belang, wat
minder wilde praten, en vooral wat minder indringend en minder luid.
Blik was nu echt stil. Probeerde nog wat te vragen over wat de
wachtmeester precies gezegd had.
Toen hij weer gekrabd wilde worden, zei ik, dat de Sabbath mij dat
verbood. Het was niet waar, maar ik geloof dat ik de Sabbath voor dat leugentje wel mocht gebruiken. Blik
ging onder de dekens met een 'verdomde rotgodsdienst'.
Nu vroeg ik hem, uit nieuwsgierigheid, omdat hij geen communist was en
toch zo tegen de godsdienst kankerde, tot welke politieke partij hij zich
aangetrokken had gevoeld. Ik had nu een wapen tegen lange tirades. Dan kon ik
met de wachtmeester dreigen.
'Ik heb altijd Vrijheidsbond gestemd, mijn vrouw ook.' Dat was toen de
liberale partij. Wat verbaasd vroeg ik: 'Waarom dat?'
'Omdat er nette Jodenmensen op stonden. Echte zakenlieden.' Hij ging
zitten en ik vreesde een urenlang verhaal, dus deed ik angstig: 'Sst, sst!'
'Waarom niet S.D.A.P.? Daar staan toch ook nette Jodenmensen op? En
daar stemmen toch veel Amsterdamse Joden op?'
'S.D.A.P. meneer, dat is niks. Dat zijn ook geen zakenmensen. S.D.A.P. is
zoiets als Zandvoort, dat is van Ome Piet en Tante Griet. Ik ging nooit naar Zandvoort, ik ging naar Scheveningen.'
'Sst, sst, sst!'
Zo sliep hij dan maar in. En ik had toch een goed einde van een
beroerde dag. Goed dat ik niet wist, wat zich allemaal buiten had afgespeeld,
die dag. Het had mij de vreugde over het S.D.-brood voor de Sabbath-maaltijd meer dan
ontnomen.