Politieke
geschiedenis van België.
Academiejaar
2003-2004.
Thema 1 : Ontstaan en inhoud van de Belgische
grondwet (1831)
1.De context
-Internationaal : Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in
het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden samengebracht (Willem I) als bolwerk
tegen Frankrijk.Frankrijk wilde België graag opnieuw in zijn invloedssfeer
krijgen.
-Sociaal-economische overgangsperiode : landbouweconomie
en groot- grondbezit behoudt leidende
rol . Rol commerciële burgerij neemt
aanzienlijk toe (urbanisering,handel, koloniën). Doorbraak industria- lisatie:
in Z.België (steenkool, metaal), veel beperkter in Noordelijk België
(textiel).Financieel kapitalisme groeit: naamloze vennootschappen, holdings
(Société Générale, Banque de Belgique). Intellectuele burgerij en hogere
middenklasse in expansie.
-Willem I niet langer een Ancien Régime-vorst (absolute
macht en regeren bij Gods genade) maar duldt weinig of geen inmenging op
uitvoerend vlak en slechts een beperkte controlemacht vanwege Staten Generaal
(geen ministeriële verantwoordelijkheid).Steunt wel de industriële, financiële
en commerciële burgerij (Orangisten in die rangen).
-De intellectuele burgerij en de middenklasse vormen de
motor van het verzet. Is een reactie op het feit dat ze weinig of geen
politieke inspraak hebben. Zijn de ideologen van het liberalisme gebaseerd op
inspraak van de bevolking via een representatief parlementair systeem en controle op de uitvoerende macht van de
vorst (constitutionele monarchie en ministeriële verantwoordelijkheid)
-Ze zoeken bondgenootschappen met bepaalde onderdelen van
de burgerij (niet gemechaniseerd deel), met de middenklasse, de geestelijkheid
en bepaalde gemarginaliseerde arbeidersgroepen.
-Ze slagen in l830 in hun revolutionair project en in het
staatsvormingsproces.
Handboek Politieke geschiedenis :
pp. 18-22.
2. Betekenis en inhoud van de grondwet
1.
Draagwijdte
van de grondwet
-doorbraak
van liberaal gezinde krachten, ook al blijven adel, kerk en grondbezit
sociaal-economisch leidend.
-vroegliberalisme
dat met deze conservatieve krachten nog steeds terdege rekening dient te houden
-was een
stap verder in de richting van het liberale model en zeker in vergelijking met
het staatsbestel onder Willem I; een voorpost in Europa dat nog goeddeels
ancien régime-kenmerken behoudt
2.
Het
vorstelijk absolutisme aan banden gelegd.
-constitutioneel-monarchaal ordeningsbeginsel ingevoerd :
de koning dient zich te houden aan de door de grondwet verleende macht.
-driedeling van de macht : scheiding wetgevende,
uitvoerende en rechterlijke macht
-ministeriële verantwoordelijkheid voor het parlement
-contraseign en medeondertekening der wetten en koninklijke
besluiten door de ministers.
3.Erkenning liberale vrijheden
-Economische en politieke zelfbeschikking van de burger
gevrijwaard
-Het beleid komt tot stand in een parlementair systeem,
gebaseerd op rede en overleg
-De rol van de staat wordt ingeperkt : de burgerlijke
belangen primeren
-Gegarandeerde vrijheden die dit systeem mogelijk maken :
vergaderen, verenigen, mening, pers.
4.Een beperkte democratie
-Men opteert voor een monarch en niet voor de republiek.
Keuze valt op een compromisfiguur (Leopold van Saksen-Coburg).
-Enkel wie bezit, kan betrokken worden bij het politieke
bestel :
de Senaat is een soort adelskamer (verkiesbaarheidscijns zo
hoog dat enkel de grondadel zitting heeft) en vormt het conservatieve
tegengewicht voor de Kamer;voor de verkiezingen voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers geldt het
cijnskiesstelsel(slechts 1% van de bevolking heeft stemrecht).
Handboek Politieke geschiedenis : pp. 22-27.
Thema 2 : Katholieken versus antiklerikalen en
vrijdenkers in de l9de eeuw.
1.De situatie tijdens het Verenigd Koninkrijk der
Nederlanden
-Willem I deed afbreuk aan het ancien régime-principe dat
aan de kerk een dwingende macht in de samenleving geeft. De Constantijnse
opvatting gaat er van uit dat er tussen kerk, godsdienst, politiek, recht en
moraal eenheid dient te heersen.
-Wilem I legde de Concordataire politiek ten uitvoer :
nationalisatie kerkelijke goederen; financiering van de clerus en de
infrastructuur door de staat; inschakeling clerus in ordebewarend functioneren
van de staat; grondwettelijke erkenning van godsdienstvrijheid en
meningsvrijheid; invloed van de staat in sectoren die voorheen het monopolie
van de kerk waren (onderwijs, burgerlijke stand, caritas, rechterlijke macht);
benoeming bisschoppen door de vorst.
-Katholieken stellen zich tot doel de regeringsinmenging in
te perken; ze willen de vrijheid van godsdienst herstellen en bepleiten de
scheiding van kerk en staat, steunend op de overwegend katholieke bevolking en
zonder de hulp van de vorst willen ze de hegemonie van de katholieke godsdienst
herstellen.Om deze doelstelling te bereiken gaan ze een bondgenootschap aan met
de liberale opposanten (het unionisme)
2.Het grondwettelijke compromis en de invulling door de
katholieken
-De voordelen van de scheiding van kerk en staat worden
verleend : onbelemmerde expansie van de eredienst; geen staatscontrole in het
onderwijs, de ziekenzorg etc.; financiering van het personeel en van de
infrastructuur (kerkfabrieken door gemeenten gefinancierd)
-Toegeving vanwege de katholieke kerk : erkenning van de
vrijheid van mening; het levensbeschouwelijk pluralisme en een gelaïciseerde
samenleving behoort tot de mogelijkheden.
-Via het parlementair systeem, gebaseerd op katholieke
meerderheidspositie in het parlement kan de “herovering” beginnen en kan de
grondwet zoveel mogelijk in het voordeel van de kerk geïnterpeteerd worden.De
middelen die daartoe ingeschakeld dienen te worden : opleggen van een politieke
gedragslijn aan de gelovigen (een politieke daad is een religieuze daad); in
campagnes (verkiezingen, preekstoel, biechtstoel) de clerus inschakelen, inmenging
in lijstsamenstelling.
-De katholieken slagen erin hun belangen te verdedigen dank
zij het unionisme, de steun van de vorst, het Vatikaan, de bisschoppen en
katholieke verkozenen. Zowel inzake de kieswetgeving, het onderwijs, de
pers en de cultuur wordt het katholieke standpunt ondersteund en in de praktijk
gebracht.
Handboek Politieke geschiedenis : pp.26-27,34-38.
3.
Antiklerikale
oppositiebewegingen organiseren zich in een partij
-Binnen de hogere burgerij kwam er verzet tegen dit
bondgenootschap dat de agrarische belangen en de traditionele nijverheid meer
verdedigde. Ook in de middenklasse kwam er verzet tegen de sociaal-conservatieve opstelling van dit
bondgenootschap dat de democratische krachten aan de kant zette.
-Het antiklerikalisme diende als bindmiddel. Vanuit haar
onafhankelijkheidsstreven keerde de burgerij zich tegen het hegemoniaal
optreden van de kerk. Deze burgers waren overwegend gelovig en praktiserend
maar duldden geen kerkelijke controle in het politiek optreden. Ze waren
voorstanders van de lekenstaat.
-Dank zij de rol van organisatoren (P.T. Verhaegen e.a.) en
de politisering van de vrijmetselaarsloges ontwikkelden zich in een vlug tempo
een eigen universiteit (Univerisité Libre de Bruxelles) en partijpoltieke
formatie in de steden. In l846 werde Liberale partij opgericht met een eigen
programma, stedelijke kiesverenigingen, een ooverkoepelende structuur. Vanaf
l847 kende deze partij haar eerste successen.Tussen 1847 en l851 trad er een
homogene liberale regering aan die het hoofd bood aan de democratische beweging
van l848 (kiescijnsverlaging tot het constitutonele minimum herleid).
Handboek Politieke geschiedenis : pp.47-50.
4.
De
ontwikkeling van de vrijdenkersbeweging vanaf de jaren 1860
Maatschappelijke context : het industriële kapitalisme is
meer en meer gediend door een lekenstaat onttrokken aan de controle van kerk,
adel en grondbezit; het steunt op het rationalisme en het vooruitgangsdenken;
de intellectuele middenklasse (advocaten, professoren, ambtenaren, ingenieurs
e.d.) krijgen een toenemend belang ook omdat zij de ideologische bouwenstenen
leveren.
Ideologische aspecten van de vrijdenksbeweging:
-De ratio is souverein; via vrije discussie wordt het
zelfstandige oordeel gevormd; de wetenschap geeft de werkelijkheid aan.
Dogmatisch denken wordt verworpen. De absolute aanspraken van de katholieke
kerk op de waarheid worden niet aanvaard.
-Ook de morele controle van de kerk kan niet aanvaard
worden. Via de rede bepaald te mens zelf zijn ethisch doel.
-De persoonlijke god, als sacraal gegeven wordt verworpen.
De deïsten erkennen het bestaan van een niet persoonlijk
oorzakelijkheidsbeginsel. De atheïsten vinden een onaanwijsbaargods-
begrip onaanvaardbaar.
-Er worden aanvallen gericht op de cultus met betrekking
tot de bovennatuurlijke verschijnslen, de materiële rijkdom van de kerk, het
autoritarisme van de kerk en het klerikalisme in de politieke sfeer.
-De vrijdenkers bieden alternatieven aan voor de door de
kerk gedomineerde omgangsvormen en rituelen (begraafgewoonten e.d.) en strijden
voor een onderwijs dat niet gedomineerd wordt door de katholieke moraal
(pluralisme).
Handboek Politieke geschiedenis : pp.84-88.
5.
De
kruistocht van het ultramontanisme tegen het liberalisme
-Het uitgangspunt van de ultramontanen : de kerk wijst de
juiste weg aan voor de zondige mens. De kerk staat dus boven de staat. Naarmate
de vrijdenkersbeweging meer doorbreekt stijgt hun verzet. Ze zien de
sseculariserende maatregelen als aanslagen op de legitieme rechten van de katholieke
kerk.
-De ultramontanen ervaren het liberale katholicisme als
verraad. De liberale katholieken respecteren de levensbeschouwelijke
neutraliteit en de grondwettelijke vrijheden (pluralisme) voor zover de staat
de katholieke kerk voldoende ruimte laat om een katholieke samenleving tot
stand te brengen.Dat ze in geloofskwesties wel aan Rome gehoorzamen, maar op
het politieke vlak de controle van de paus en de bisschoppen verwerpen, stuit
de ultramontanen tegen de borst.
-De ultramontanen, die vooral terug te vinden zijn onder de
leden van de kerkelijke hiërarchie, de conservatieve adel en sommige
welstellende burgers die de bestaande
orde voorstaan, wensen een terugkeer naar
een door kerk, adel en vorst geleide ancien-régime maatschappij. Ze bepleiten
dat alle maatschappelijke sectoren onder de controle van Rome en de bisschoppen
staan. Als het parlementarisme dan toch moet aanvaard worden, dan dient een
confessionele partij (geleid door de kerkelijke overheid) de leiding te nemen.
Handboek Politieke geschiedenis : 88-92.
6.
De
betekenis van de schooloorlog.
-Onder de liberale regering (1878-1884) werden er wetten
tot stand gebracht die het openbaar lager en middelbaar onderwijs
seculariseerden.
-Om zich hiertegen af te zetten gingen ultramontanen en liberale
katholieken een bondgenootschap aan, waardoor de katholieke beweging versterkt
uit de ideologische burgeroorlog kwam.Ze wonnen de verkiezingen van l884, zodat
er tot de Eerste Wereldoorlog homogeen katholieke regeringen aan de macht
waren. De ultramontanen legden zich neer bij het parlementair systeem, maar
slaagden erin een confessionele partij aan de macht te houden.
-De liberalen incasseerden de nederlaag. Een breuk met de
kerk ontstond in talrijke liberale families. Het lekenonderwijs bleef gevestigd
maar werd een minderheidsstelsel.Deze fase in de strijd voor het pluralisme in
de samenleving werd in principe gewonnen, maar in de praktijk slaagden de
katholieken erin een sterke, eigen zuil op te richten (onderwijs, caritias,
culturele organisaties, etc.
Handboek Politieke geschiedenis :pp.93-95.
Thema 3 : Het liberale sociaal-economische beleid in
de periode 1850-1880.
1.De sociaal-economische context
-België veroverde een eersterangsplaats op de industriële
wereldmarkt
De mechanisering stimuleerde verschillende sectoren van de
zware nijverheid
-Een zeer beperkte groep van financiële kapitalisten boekte
zeer hoge winsten (Société Gérérale, Banque de Bruxelles, Sovay, Boël,etc.)
-Het aandeel van de landbouw in de economie zakte tot 30% van
het bruto nationaal produkt, met een grote uittocht van landarbeiders naar de
steden en de industriële centra tot gevolg
-Een groot aanbod van goedkope arbeidskrachten ontstond,
dat door de patroons beschouwd werd als een vervangbaar onderdeel van de machine.
2. Het conservatieve liberale denken en beleid
-Aan de basis lag het vooruitgangsgeloof, gesteund op
rationeel gedrag
-Ongelimiteerd eigendomsrecht legitimeerde onaantastbare
bezitsaanspraken
-De erkenning van het struggle for life principe, het recht
van de sterkste en het economisch succes stonden centraal
-Hun loontheorie hield in dat het loon uitsluitend bepaald
werd door vraag en aanbod en berekend op de nuttigheidswaarde. Er werd geen
rekening gehouden met de elementaire behoeften van de arbeiders
-Op sociaal vlak stond men een seggregatiepolitiek voor :
volledige fysiche scheiding van de klassen. Angst voor de numeriek sterke
arbeidersklasse lag aan de basis van deze houding.(cfr. huisvestingsbeleid)
-De staat werd ingeschakeld ter verdediging van de
burgerlijke belangen (handel, sociale repressie)
-De overheid mocht zich niet mengen op sociaal vlak en
zeker niet in de loonvorming. Het gevolg was een onbelemmerde uitbuiting van
het arbeidersproletariaat (lage lonen, aantal arbeidsuren zeer hoog,
erbarmelijke arbeidsomstandigheden en huisvesting, etc.)
3. Het liberale sociaal-progressisme
-Situeert zich in de middengroepen die zich in het
verlengde van het kapitalisme ontwikkelden. Hun belangen verschilden van die
van de burgerij.
-Zij zijn voorstanders van sociale correcties. Ze leggen
klemtonen op het gelijkheidsideaal en op sociale rechtvaardigheid. Ze vrezen
ook de radicalisering van de arbeidersbeweging.
-Hun strategie is er veeleer een van sociale integratie :
de sociale mobiliteit moet gestimuleerd worden via de verspreiding van de
kennis (belang van het onderwijs). De arbeidersklasse dient opgenomen te worden
in de burgerlijke samenleving. Overleg en klassenverzoening staan centraal in
hun gedachtengoed.
-Wat het economisch beleid betreft verschillen ze niet van
de conservatieve liberalen.Ook zij zijn voor de vrije markt, de vrijhandel,etc.
Handboek Politieke geschiedenis : pp.62-74,80-81.
Thema 4 : De doorbraak van de sociaal-democratie.
(1880-1914)
1. De sociaal-economisch context
-Tweede industriële revolutie ingezet (metaal, chemie,
non-ferro, electriciteit)
-Strijd om nieuwe markten (koloniën) en om miljoenenwinsten
(imperialisme). België nam actief deel aan de explosieve internationale
industriële expansie
-Overwicht van de “haute finance” : een economische en financiële oligarchie had
zich ondertussen gevormd (Solvay, Arbed, Acec,Coppée, Empain)
-Proletariaat nam massal toe, maar bleef in een bijzonder
kwestbare positie verkeren (lage lonen, exploitatie van vrouwen en kinderen).
-Ontstaan van een strijdbare, dunne bovenlaag die de
politieke strijd gaat aanbinden
-Onder de “verlichte burgerij” waren er ook voorstanders
van de verbetering van de koopkracht van grotere bevolkingsgroepen waardoor er
een verhoogde produktiviteit en afzet kon teweeg gebracht worden. Sociale
integratie en “verburgerlijking” was in die context geboden. Die strategie zal
op ook politiek vlak repercussies hebben.
2. Het sociaal-democratisch model
-Vanaf de tweede helft van de l9de eeuw ontstonden er in de
arbeidersklasse en in de groepen die het opnamen voor deze klasse
oppositiestromingen die revolutionair georiënteerd waren (Proudhonisme,
Marxisme, het anarchisme van Bakoenin).
-Na de ondergang van de Eerste Internationale (Commune
van Parijs, 1871) kreeg het reformisme meer aanhang. Het was een
arlternatief voor het revolutionaire model dat via geweld de socialistische
samenleving wilde vestigen.
-Via progressieve hervormingen binnen het bestaande
liberaal-democratische systeem wilde men de macht veroveren en langs
parlementaire weg de meerderheid halen om zo de socialistische samenleving uit
te bouwen (collectivisme, gelijkheid, recht op een menswaardig bestaan).
-De middelen die men inschakelde : sterke eigen economische
en politieke organisaties ter voorbereiding van de machtsovername door de
arbeidersklasse ; via algemeen stemrecht de meerderheid halen; een eigen partij
oprichten; politieke staking inschakelen om dit stemrecht af te dwingen;
samenwerking met sociaal-progressieve liberalen (strijd voor het algemeen
stemrecht, vorming van kartels);het “ministerialisme” bleef een discussiepunt
3. Ontstaan en ontwikkeling van de sociaal-democratie in
België
-In 1885 werd de Belgische Werklieden Partij opgericht
(BWP) : de bestaande socialistische organisaties (verbruikerscoöperatieven,
mutualiteiten en vakbonden) werden gepolitiseerd en samengebundeld tot een zuil
en vormden samen de partij. Nadat de
grote en gewelddadige stakingen van l886-1887 in Wallonië mislukten, trad ook
de Waalse arbeidersbeweging toe tot de BWP.
-De socialistische beweging zette al haar krachten op de
verovering van het algemeen stemrecht (straatbetogingen in l893 met 21 doden, 6
doden in Leuven tijdens de staking van l902). Goed voorbereide staking van l913
zette er de regering toe aan beloftes te doen. De Eerste Wereldoorlog maakte de
belofte ongedaan.
-In l894 (toekenning algemeen meervoudig stemrecht)
behaalde de BWP 27% van de parlementszetels
-De samenwerking met de progressieve liberalen zwakte niet
zelden de doelstellingen en de strijd af.
Handboek Politieke geschiedenis :pp.101-115.
Thema 5 : De striijd van de christen-democratie
binnen de katholieke beweging
(1885-1914).
1.De houding van de katholieke conservatieven tegenover het
arbeidersprobleem
-De katholieke burgerij was ondertussen sterk betrokken
geraakt bij het kapitalisme (“kerstening van het kapitaal”)
-Tussen de katholieke kerk en de katholieke burgerij was er
een grote vereenzelviging. De kerk werd door haar financieel gesteund en hield
mee de bestaande machtsverhoudingen in stand.
-De leerstelling zag in rijkdom een teken van Gods genade;
de bevoorrechte klasse had de plicht liefdadigheid te beoefenen, wilde ze het
hemels heil verdienen. De armoede was ook het werk van de natuur en door God
gewild. Onderwerping aan het lot was nodig, maar het hemels heil gold als
compensatie. Er was dus een goddelijke harmonie van wederzijdse afhankelijkheid
van rijk en arm.
-Eerbied voor het bezit en onderwerping aan de hiërarchie,
aan het gezag en het patronaat vloeide
er uit voort. De exploitatie van de arbeidersklasse viel zeker te betreuren.
2. Factoren die een progressieve beweging deden ontstaan
-Binnen de socialistische arbeidersbeweging heerste een
antiklerikale en antigodsdienstige mentaliteit. De socialistische
vrijdenkersbeweging vormde een onderdeel van de zuil. Marx’analyse, dat kerk en
godsdienst de arbeidersklasse in een ondergeschikte positie houden, was er de
ideologische grondslag van.
-De katholieke kerk zag met lede ogen dat een belangrijk
deel van de arbeidersklasse zich buiten de sfeer van de katholieke godsdienst
situeerde.De arbeidersklassse herkerstenen en haar steun behouden werd een
belangrijke doelstelling.
-Bepaalde kringen zagen in dat de paternalistische liefdadigheid
niet echt concurrentieel was met het zelfbeschikkingsrecht van de arbeiders dat
de sociaal-democraten voorstonden.
3. Een christen-democratische sociale politiek ontwikkelt
zich
-Op ideologisch vlak bleven de kapitalistische
ordeningsprincipes onaangetast. Eigendom en het gezin bleven de grondslag. De
top van de samenleving werd gevormd door de kapitaalkrachtige groep. Tussen
deze kapitalisten en de arbeiders diende er naar verzoening gestreefd op
corporatistische basis en in een geest van christelijke naastenliefde. De
katholieke eenheid primeerde.
-Er werd voorzichtig gepleit voor christelijke vakbonden. De ultramontanen houden het bij gemengde
vakbonden, met de middeleeuwse gilden als model. Paus Leo XIII (Rerum Novarum,
l891) laat de mogelijkheid open voor gescheiden vakbonden, maar die moeten wel
harmonieus samenwerken met de patroons, conflicten dienen vermeden te worden en
via corporatische overlegsstructuren behouden de patroons hun
meerderheidspositie.
-In Gent richt A. Verhaegen de Volksbond op, waarin de
pastoors een grote rol spelen. Andere regio’s volgen. In l912 overkoepelt het
ACV deze christelijke vakbonden.
4. De politieke vleugel van de christen-democratie
-De sociale vleugel kreeg binnen de partij weinig
ontplooiingskansen omdat de partij in
haar strijd tegen liberalen en socialisten de eenheid wenste te behouden.De
conservatieve katholieke burgerij en het episcopaat wilden de macht niet uit
handen geven.
-Stromingen die hiervan afweken werden aangevallen. Het
harde verzet tegen het Daensisme is er representatief voor. Vooral in
Oost-Vlaanderen kwamen katholieke arbeiders en ambachtslieden onder leding van
priester Daens op voor de autonomie van de arbeidersklasse en streden voor het
algemeen stemrecht.
-Voor de Eerste Wereldoorlog kreeg de christen-democratie
slechts enkele plaatsen op de gezamenlijke lijsten. Er mocht geen oppositie
gevoerd worden tegen de katholieke regering. Het algemeen stemrecht werd niet
bepleit.
Handboek Politieke Geschiedenis : pp.115-119.
Thema 6 : De strijd voor het algemeen enkelvoudig
stemrecht en voor staatsinterventie in de sociale sector voor de Eerste
Wereldoorlog
1.De voorstanders van de uitbreiding van het stemrecht
-Actie werd gevoerd door sociaal-democratien, radicale
liberalen en Daensisten.
-Verlichte conservatieven wilden een geleidelijke
uitbreiding uit angst voor buitenparlementaire acties van de arbeidersklasse.
Ze vreesden dat de bestaande orde ernstig zou bedreigd worden. Voorzichtige
toegeving en een langzame integratie, waardoor het socialisme kon afgeremd
worden, lag aan de basis van hun strategie.
-De stakingen van l886-87 en de betogingen van l892 en l893
versterkten de vrees van de conservatieven en zetten hen aan tot parlementaire
wetgeving.
-In de strijd voor de uitbreiding van het stemrecht speelde
enkel het mannenstemrecht een rol. De feministen hadden in België heel weinig
impact. Het katholieke burgerlijke standpunt – de vrouw aan de haard en niet in
het openbare leven – domineerde. Socialisten en liberalen stonden er vanuit het
gelijkheidsbeginsel postiever tegenover, maar uit vrees voor de stemmen van
vrouwen, die vooral door katholieke scholen werden opgevoed, verdedigden ze al
evenmin het vrouwenstemrecht.
2. Het algemeen meervoudig stemrecht werd toegekend (1893)
-Eén stem per man, een supplementaire stem voor het
gezinshoofd die een huis bewoont; eigenaars en houders van een diploma van
middelbaar en hoger onderwijs krijgen eveneens een bijkomende stem, waardoor de
welgestelden het overwicht in het kiezerskorps behielden.
-De katholieken slaagden er op die manier in hun meerderheid te behouden; de liberalen
leden een grote nederlaag en de socialisten haalden 28 op 152 zetels.
-Inzake de gemeenteraadsverkiezingen werden nog strengere
maatregelen genomen. De vrees voor het socialistisch municipalisme was zeer
groot bij de conservatieven.
-Tegen dit meervoudig systeem rees uiteraard verzet.
Sociaal-democraten en radicale liberalen gingen kartels aan. De regering stelde
het evenredig systeem in (1899), waardoor de liberalen beter vertegenwoordigd
raakten en het bondgenootschap met de socialisten minder nodig werd.De
socialisten streden alleen verder (1902,1913).
3.Integratie van de arbeidersklasse via andere kanalen
-Invoering van de schoolplicht (1914), waardoor de
burgerlijke ideologie massaal werd doorgegeven
-Overlegmodel tussen patroons en arbeiders ingevoerd voor
de regeling van arbeidsconflicten
-Het bezit poogde men te democratiseren (stimulering van
het sparen, eigendomsverwerving van
volkswoningen)
4. Staatsinterventie in de sociale sector
-Draagwijdte : tussenkomst van de staat ter bescherming van
de zwakken.Dit punt stond centraal in
de programma’s van de sociaal-democraten, de radicale liberalen en de
christen-democraten. Het was tevens een onderdeel van de toegevingspolitiek van
de conservatieven.
-Onder druk van de sociale onrust van 1886-87 werden de
eerste toegevingen gedaan (verbod trucksysteem, oprichting Nijverheids- en
Arbeidsraden, wet op vrouwen- en kinderarbied, gezondheidsraden)
-Onder impuls van de aan invloed winnende
christen-democratie komen er na l900 verschillende wetten tot stand (ouderdoms- pensioenen, arbeidsongevallenvergoeding, zondagsrust, verbod voor vrouwen en kinderen om ondergronds werk en nachtwerk
te doen)
-Interpretatie : slechts de allerschandelijkste misbruiken
werden aangepakt. In de loonsector of in de tewerkstelling kon de staat niet
interveniëren.Wel werd nu de politiek van klassensegregatie vervangen door deze
van sociale integratie. De wetten werden echtger niet zelden gesaboteerd.
-Doordat de wetten door de homogeen katholieke regering
werden geïntroduceerd kwamen de basisprincipes uit die hoek : de verzuilde
instellingen namen de taken op zich. Liberalen en socialisten werden verplicht
zich in dit verzuilde model in te passen.
Handboek Politieke geschiedenis : pp.119-129.
Thema 7 : Verfransing en Vlaamse beweging tussen
l830 en 1918.
1.De draagwijdte van het conflict
-De erkenning van het Nederlands was de inzet van het
conflict, maar de strijd ging verder dan de taalkwestie. Ze lag ingebed in de
Vlaams-Waalse verhoudingen en tegenstellingen.
-Een taalstrijd is meestal ook een sociale strijd. Taal is
een statuselement, onderhevig aan sociaal-economische en sociaal-politieke
krachten. Taal is ook een middel tot natievorming en unificatie en een middel
tot sociale promotie en sociale mobiliteit.
-Het Frans was vanaf het einde van de 18de eeuw in Europa
een hoge statustaal. Ook in de Vlaamse gewesten verfranste de adel en de
burgerij. De annexatie van onze gewesten door Frankrijk versterkte de positie
van het Frans. Een toplaag (5%) was en bleef verfranst, ook onder Willem I.
-De Belgische natiebouwes schakelden in l830 een
eentaligheidspolitiek in om de natievorming te versterken. Het Frans als hoge
statustaal domineerde en werd de enige officiële taal. Het Nederlands zag men
als een cultureel particularisme.
-Via Brussel werd deze verfransing nog versterkt. De
hoofdstad trok ook immigranten uit
Wallonië aan; het feit dat de industrialisatie daar geconcentreerd was en
Vlaanderen in de l9de eeuw daarentegen grote verpauperde massa’s telde,
bestendigde deze taalsituatie.
2.De geringe impact van de “taalminnaren” in het midden van
de l9de eeuw
-Vlaamse litaratoren verzetten zich vanaf l840 tegen de
verfransing van het openbare leven in Vlaanderen en zorgden ervoor dat het
Nederlands zich als cultuurtaal kon handhaven
-Ze hadden echter weinig
politieke impact : hun sociaal aanzien was te laag, zodat ze een te
geringe achterban hadden in het
kiezerskorps.
-Ze waren overtuigde voorstanders van politieke
neutraliteit en hun eisenprogramma was gematigd : ze bleven het Frans als
eenheidstaal erkennen, maar hielden wel een pleidooi voor een tweetalig
Vlaanderen. Ze aanvaardden een ééntalig Wallonië.
3.De eerste resultaten werden door het kleinburgelijke
flamingantisme geboekt (1870-1883).
-Verzet tegen de taalsituatie rees ook in de Vlaamse
middenlagen in de geürbaniseerde gebieden, die nog niet verfranst waren.Ze
waren gevoelig voor de taalbarrière op beroepsvlak. Het Nederlands was hun
cultuurtaal. Vanaf l848 (verlaging cijns) kregen ze electoraal meer betekenis.
-Ze probeerden buiten de klerikaal-antiklerikale strijd om
een plaats in de politiek te veroveren. Behalve in Antwerpen ( de
Meetingbeweging) boekte deze eenheidsbeweging weinig succes. Het
meerderheidssysteem werkte in hun nadeel.De flaminganten trokken hieruit lessen
en werden binnen de twee grote partijen
actief .
-Het liberaal flamingantisme ontstond : kerk en geestelijkheid
stelden zij verantwoordelijk voor de intellectuele inferioriteit van het
Vlaamse volk. Via volksontwikkeling wilden ze Vlaanderen emanciperen (zie de
rol van het onderwijs en van organisaties als het Willemsfonds)
-Aan katholieke zijde deed zich een zelfde beweging voor :
er had een identificatie plaats van de Vlaamse taal en het katholieke
godsdienst. De taal werd een geïntegreerd onderdeel van het “onverdorven
christelijke Vlaamse volk”. Daar waar het liberale flamingantisme vooral
stedelijk was, had het katholieke flamingantisme vooral succes op het
platteland.
-Wegens de intensiteit van de katholiek-liberale strijd
konden de flaminganten in hun respectievelijke partijen bepaalde eisen
afdwingen. Op die wijze kwamen de eerste taalwetten tot stand : het Nederlands
in het strafrecht in Vlaanderen (1873), het Nederlands in het openbaar bestuur
in Vlaandere (1878), enkele vakken in het Nederlands in het officieel
middelbaar onderwijs in Vlaanderen (1883).Deze wetten werden echter weinig of
niet in de praktijk toegepast, wat voor grote frustraties binnen de Vlaamse
beweging zorgde.
4.In een gewijzigde sociaal-economische en politieke
context ontstond tegen het einde van de eeuw het cultuurflamingantisme
-De tweede industriële revolutie had ondertussen plaats
gevonden, die ook in het Noorden industriële centra deed ontaan. Goedkope
arbeidskrachten en de nabijheid van de zee zorgde mede voor deze verschuivingen (vb. Boom, Vilvoorde,
Zeebrugge, Limburgse mijnen).Er ontwikkelden zich Vlaamse kleine en midelgrote
bedrijven en er ontstond een Vlaams patronaat (Gevaert, Bekaert).
-Door de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht
kregen brede Vlaamse massa’s ook
stemrecht en politieke betekenis.De
niet-uitvoering van de Vlaamse wetten maakte de Vlaamse beweging ook
strijdvaardiger.
-Het cultuurflamingantisme ging ervan uit dat er door
zelfontplooiing een Vlaamse culturele elite diende gevormd te worden. De eigen
ondernemende burgerij diende de Franstalige bourgeoisie in Vlaanderen te
overvleugelen en moest ook in België dominant worden. School en universiteit
stonden centraal in deze strategie.
5.In de traditionele partijen heerste er verdeeldheid over
de Vlaamse beweging.
-Bij de katholieken bleven de burgerlijke en adellijke
vleugels franstalig; in de middengroepen, de arbeidersklasse en bij de
boerenbevolking speelde het flamingantisme een grotere rol (geleid door F. Van
Cauwelaert)
-Bij de liberalen was de bugerlijke vleugel overtuigd
franstalig; de progressieven telden meer flaminganten ( Het Laatste Nieuws, het
Liberaal Vlaams Verbond)
De socialisten hadden zeer weinig ideologische aanknopingspunten met de Vlaamse beweging. Walen en
Brusselaars domineerden de partij. Deze stond wel principieel achter de
gelijkheidseisen. Er ontwikkelde zich eveneens een Vlaamsgezinde vleugel (onder
leiding van C.Huysmans).
6.Vlaamse realisaties
en de Waalse reactie aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog
-Tegen de eeuwwisseling eeuw slaagde de Vlaamse beweging er
in de glijkheidswet gestemd te krijgen (1898), het Nederlands in het katholieke
middelbaar onderwijs een plaats te geven en de strijd voor de vernederlandsing
van de Gentse rijksuniversiteit in te zetten; De toepassing van al de wetten
bleef echter problematisch.
-Door de Franstaligen werden deze taalwetten ervaren als
een aanslag op de privilegies en de superiorteit van de Franse taal. De
beroepskansen van de ééntalige Franstaligen liepen in Vlaanderen ( en Brussel)
gevaar. Ze verzetten zich dan ook tegen
tweetaligheid en de verplichte kennis van het Nederlands.
-De Waalse beweging ontstond in het verlengde hiervan. De
tweespalt, een “links” (liberaal en socialistish) Walloniê tegenover een door
de katholieken gedomineerd Vlaanderen kwam op die wijze aan het oppervlak.
7.
Aktivisme
en Frontbeweging
-Tijdens de Eerste Wereldoorlog trachtte een deel van de
Vlaamse beweging de Vlaamse kwestie te activeren en Vlaamse eisen ingewilligd
te krijgen met de hulp van de Duitse bezetter. Die paste een Flamenpolitiek toe
ten einde verdeeldheid te zaaien. Onder deze Aktivisten waren er voorstanders
van federalisme en van separatisme. Ze verkregen de oprichting van een Raad van
Vlaanderen (1917), die de scheiding uitriep. De Gentse rijksuniversiteit werd
met Duitse hulp vernederlandst.Wegens de collaboratie met de bezetter had er na
de oorlog een harde repressie plaats.
-Aan het front ontstond de Frontbeweging, gebaseerd op de
verontwaardiging over de taaltoestanden in het leger (Nederlandsonkundige
officieren). Ze eiste een eentalig Vlaanderen en bestuurlijke autonomie voor
Vlaanderen. De legeroverheid vervolgde hen en na de oorlog werden ze eveneens
met de repressie geconfronteerd.
-Het flamingantisme dat zich binnen de drie traditionele
partijen had ontwikkeld collaboreerde niet, zodat in hun kringen de strijd na
de oorlog kon verder gezet worden.
Handboek Politieke Geschiedenis :
pp.57-60,95-100,137-142,147-149.
Thema 8 : De afspraken van Loppem en de politieke
evolulutie na de Eerste Wereldoorlog.
1.Contextgegevens
-België streed aan
de zijde van de Geallieerden (Engeland en Frankrijk) tegen de Centralen
(Duitsland, Oostenrijk en Italië) in de (imperialistische) Eerste Wereldoorlog
waarin koloniale belangen een grote rol speelden.
-Vooral de verschrikkelijke loopgravenoorlog en de enorme
verliezen aan mensenlevens brachten
heel veel leed, vooral in de lagere en middengroepen, zeker ook in
Vlaanderen.Bij delen van het establishment ontstond daardoor meer goodwill om
na de oorlog meer politieke participatie toe te staan.
-De Russische en andere arbeidersrevoluties in Centraal
Europa boezemden het establishment vrees is voor verzet in arbeiderskringen van het eigen land.
-De BWP was tijdens de oorlog toegetreden tot de regering
in Le Havre en tot het Nationaal Comité in bezet België.
2.De inhoud van het Accoord van Loppem (1918).
-Bij de bevrijding nam Albert I het initiatief om samen met
prominenten uit de politieke en economische wedreld te onderhandelen over
toegevingen aan de arbeidersklasse, ten einde ook de bestaande orde niet in
gevaar te brengen.
-Het algemeen enkelvoudig mannenstemrecht werd aanvaard en
de BWP opgenomen in de regeringen van nationale unie (1919-1921).Behalve aan
moeders en weduwen van oorlogsslachtoffers kregen vrouwen geen stemrecht voor
de parlementsverkiezingen. Bij wijze van experiment mochten ze wel voor de
gemeenteraden stemmen. Als tegengewicht voor het algemeen stemrecht werden er
naast de verkozen senatoren provinciale en gecoöpteerde senatoren ingesteld.
Het stemrecht was verplicht voor wie 21 jaar oud was. Het zou tot l948 duren
vooraleer het vrouwenstemrecht werd toegekend.
-Door de oude rechterzijde werd dit Accoord als een
staatsgreep ervaren, als een capitulatie ten opzichte van de socialisten. Hun
ongenoegen zou aan de basis gaan liggen van de uiterst rechtse bewegingen die
in fascistische richting evolueerden.
3.De impact van het Accoord op de electorale verhoudingen,
de regeringssamenstelling en de rol van de vorst.
-Ondanks periodes met breuken (zie verder) ontstonden er
electorale verhoudingen die bijna tot het einde van de eeuw zouden standhouden.
De arbeiderspartij haalde nu 35 à 43 %, maar de behoudsgezinde partijen bleven
de meerderheid houden. Vlaanderen kende een overtuigende katholieke
meerderheid, in Wallonië en Brussel waren de socialisten en liberalen in de
meerderheid.
-Voortaan waren er coalitieregeringen nodig, waaraan
meestal lange en moeizame gesprekken vooraf gingen. Informateur en formateur
moesten doseringen tot stand brengen die te maken hadden met de conservatieve
en progressieve vleugels, de Franstalige en Nederlandstalige gewesten, de
regio’s en de steden. De partijen oefenden nu een sterkere controle uit op de
programma’s en de ministers.
- In crisismomenten greep men naar driepartijenregeringen,
maar als ze konden regeerden conservatieve katholieken en liberalen samen.Een
coalitie van sociaal-democraten en christen-democraten maakte weinig kans (zie
de nederlaag van de regering Poullet-Vandervelde)
-De koning poogde zijn gezag tegenover regering en
parlement te versterken. Hij steunde vooral op de zaken- en bankwereld en op
Franstalig België. Het buitenlands beleid beschouwde hij –evenals zijn
voorgangers - als zijn domein.Tot een paar toegevingen inzake de Vlaamse eisen was hij wel bereid.
4.De evolutie van de partijen
-Onder invloed van het algemeen enkelvoudig
mannenstemrecht, de arbeidersvleugel en het Katholiek Vlaams Verbond gingen de
katholieken over tot de oprichting van een standenpartij, de Katholieke Unie
(1921). Vier standen vormden samen de partij : de Federatie van de
conservatieven, de Boerenbond, de Liga van de Christelijke Arbeiders (die al de
arbeidersorganisaties groepeerde zoals ACW,ACV,mutualiteiten,
jeugdorganisaties, etc.) en de
Christelijke Federatie van de
Middenstand.De massa-organisaties bleven echter geminoriseerd. De hogere geestelijkheid behield een sterke
impact. Gezin, bezit, patriottisme, monarchie, verzoening kapitaal-arbeid en de
verdediging van het katholieke onderwijs waren de belangrijkste programmapunten.
-De katholieke uiterst rechterzijde kon zich niet verzoenen
met deze democratisering. De inlvoed van de Franse Action Française (C.Maurras)
werkte door. Men keerde zich tegen het
parlemementarisme, de christen-democratie, het socialisme, het flamingantisme,
de vakbonden en stond een monarchistisch corporatisme voor. Deze reactionairen
konden als filofascisten gekarakteriseerd worden.
-In de Belgische Werklieden partij was er aanvankelijk
kritiek op de de houding van de groep rond C.Huysmans die als secretaris van de
Tweede Internationale zich tegen de oorlog en de regeringsdeelname verzet had.
De partijleiding gaf voorrang aan de realisatie van sociale verbeteringen via
deelname aan het beleid, ook al had men niet de meerderheid in het parlement.De
partij bleef indirect gestructureerd, met een sterk overwicht van vakbonden en
coöperatieven, waardoor het pragmatisme overheerste. Een sterke parlementaire
fractie en partijdiscipline zorgde voor de eenheid in de partij.De groep rond
Anseele bouwde een socialistisch imperium uit in verschillende industriële
sectoren. De Bank van de Arbeid zag het licht (die echter in de crisis van de
jaren dertig zou ten ondergaan).
-De linkervleugel in de BWP had zich verzet tegen de
nationalistische opstelling tijdens de oorlog, tegen de regeringsdeelname met
burgerlijke partijen en kon er zich evenmin mee verzoenen dat er met de
Communistische Derde Internationale (onder leiding van de USSR) geen contacten
werden gelegd. Samen met de Brusselse Jeune Garde Socialiste, het
Bediendensyndicaat, de groep rond het blad Exploité (Jacquemotte) en enkele
Vlaamse anarchistische groepen (Van Extergem) scheurden zij af van de BWP en
richtten de Kommunistische Partij op (1921). Die nam met weinig succes deel aan
de verkiezingen en leed in de jaren dertig aan interne ideologische twisten. De
Trotskisten van de Vierde Internationale scheurden in de jaren dertig af.
-De liberale partij leed door de invoering van het algemeen
enkelvoudig stemmen heel wat zetelverlies (ze behield slechts 16%). De invloed
van de notabelen, de parlementsleden, de ministers en van het antiklerikalisme
bleef sterk doorwegen, evenals de francofiele houding.
De liberale vakbond en de Vlaamsgezinde organisaties
groeiden weliswaar aan de bais, maar ze slaagden er niet in het conservatieve
beleid om te buigen.
5. De evolutie van de drukkingsgroepen
-De leidende figuren van de economische en financiële
groepen waren tijdens de oorlog actief geweest in het Nationaal Comité voor
Hulp en Voedingsmiddelen (onder leiding van E. Francqui van de Société Générale)
en stelden plannen op voor de wederopbouw.
-Fusies en concentraties in de industriële en financiële
sectoren versterkten de positie van de traditionele groepen (zie infra). Hun
topfiguren bekleedden sleutelposten in de verschillende regeringen van het
interbellum (Francqui, Theunis van de groep Empain, M.L.Gerard van de groep van
de Banque Bruxelles Lambert).
-Het patronale organisatiewezen werd eveneens versterkt :
het Comité Central de l’Industrie (later VBO en nog later VBN) groepeerde alle
ondernemers op nationaal vlak; de Vlaamsgezinde ondernemers (vooral met de
Kredietbank en de Boerenbond als steunpunten) werden overkoepeld door het
Vlaams Economsich Verbond en de katholieke
ondernemers zaten in het Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers
(APIC aan Franstalige zijde).
-In Loppem was men het er ook over eens dat het artikel 310
van het strafwetboek, dat het syndikalisme sterk aan banden legde, diende
afgeschaft te worden en de vakbonden de uitkeringskassen voor werklozen mochten
beheren. De syndicalisatiegraad steeg daardoor aanzienlijk (van 7 tot 33%),
vooral in de grote ondernemingen en in de openbare diensten. De vakbonden
werden daardoor bureaukratischer, stelden zich minder positief op tegenover
stakingen, en waren meer te vinden voor overleg en sociale vrede en een inbreng
in paritiaire comités bij de afsluiting van collectieve arbeidsovereenkomsten.
-Aan socialistische zijde was de vakbond georganiseerd per
sector en was zijn invloed op de partij groot. Hij was te vinden voor regeringsdeelname
met het oog op onmiddellijke sociale realisaties. Sterke financiële
organisaties (spaarkassen) ondersteunden hem.
-Aan katholieke zijde was de impact van de vakbond op de
partij veel geringer. De aanhang nam toe naarmate Vlaanderen industrialiseerde.
Priester Cardijn eiste voor de arbeidersbeweging een grotere plaats op in de
katholieke beweging. Klassenverzoening, overleg, sociale vrede en medebeheer
waren de programmapunten.
6. Sociale realisaties
-In het verlengde van al deze sociaal-politieke factoren werden er in de jaren twintig een
aantal resultaten geboekt door de arbeidersbeweging : de acht-urenwerkdag werd
ingevoerd; het verplicht pensioen ingesteld (gevormd via de afhouding van het
loon, een patronale bijdrage en een staatssubsidie); via particuliere
ziekenfondsen kon men zich (niet verplicht) verzekeren tegen ziekte en
invaliditeit; de vakbond en een crisisfonds zorgden voor een
werkloosheidsvergoeding (die echter beneden het levenminimum lag);
beroepsziekten en arbeidsongevallen werden verzekerd en kinderbijslagen
uitgekeerd.
-De beperkte en gebrekkige toepassing maakte dat de strijd
echter geenszins gestreden was.
-De inschakeling van de verzuilde instellingen (vakbonden,
mutualiteiten) maakte dat het Belgische verzuilde model zich verder
ontwikkelde.
Handboek Politieke Geschiedenis : pp.151-180.
Thema 9 : De grote depressie van de jaren dertig en
de invloed ervan op het politieke bestel
1.De contextgegevens
-Omdat de produktie niet afgestemd was op de consumptie had
er in l929 een grote krach in Wall street plaats met mondiale gevolgen. België
, als exportland van vooral halffabrikaten, werd zwaar getroffen : de
industriële activiteiten daalden, de prijzen stortten in elkaar, de
investeringen daalden, de werkloosheid steeg enorm en de faillissementen
volgden elkaar in snel tempo op. De regering volgde een deflatoire politiek :
lage lonen, een sterke munt, afdankingen en besparingen op sociale
voorzieningen.
-Een verzet van de arbeidersbeweging volgde. Eerst “wilde”
stakingen (Borinage, l932) en in l936 een massale staking, die tot toegevingen
aanleiding gaf (o.m. de instelling van 8 betaalde vakantiedagen).
-In het verlengde van deze crisis staken extreem-rechtse en
fascistische bewegingen de kop op (Italië, Duistland, Portugal). In de Spaanse
burgerloorlog stond de democratische regering tegenover de extreem-rechtsen en
de fascisten (1936-1939). Deze laatsten overwonnen.
-Dit extreem rechtse en fascistische gedachtengoed stelde
de natie voorop, waaraan alles en iedereen ondergeschikt was. Ze verwierpen de
democratie, het parlementair systeem, het liberalisme, het socialisme en het
communisme. Een strakke hiërarchische
structuur en een autoritair leiderschap kenmerkte hun programma. Ze waren
gekant tegen de vakbonden en stelden het politiek-economisch corporatisme in de
plaats.Om de macht te veroveren en te handhaven aarzelden ze niet om geweld en
terreur in te schakelen. Ze betitelden verschillende groepen als minderwaardig
en vervolgden deze : joden, Roma’s, homofielen. Vrouwen waren
tweederangsburgers.
2.Het antwoord van de BWP op de crisis : het plan De Man
-Dit plan hield in : geleide en gemengde economie, de
opslorping van de werkloosheid door een politiek van full employment, de
nationalisatie van de energie- en de financiële sectoren, overleg tussen
patroons en arbeiders, dat juridisch omkaderd moest zijn en de sociale vrede
tot doel hebben. De uitvoerende macht diende daartoe versterkt.Zowel dit
laatste punt evenals het feit dat De Man alle slachtoffers van de crisis in een
brede volkspartij wilde verenigen lokte verzet uit bij de marxisten in de
arbeiderspartij.
-De Man trad wel toe tot de regering maar slaagde er niet
in zijn programma te realiseren.Zijn keynesiaanse ideeën werden na de Tweede
Wereldoorlog wel overgenomen. Hij zelf was toen totaal in diskrediet wegen zijn
pro- Nieuwe Orde- houding in l940.
3.De reactie van de katholieke partij op de crisis
-In de christen-democratische vleugel (ACV/ACW) werd de
bedrijfsolidariteit, vormen van medebeheer, de totstandkoming van CAO’s en de
sociale vrede (sancties bij stakingen) voorop gezet.
-De katholieke werkgevers verzetten zich sterk tegen
arbeidersparticipatie in economische materies, wilden de syndicale vrijheid
opnieuw beperken en het stakingsverbod afkondigen, kortom een terugkeer naar de
situatie van voor l918.
-In uitsterst rechtse kattholieke kringen was er ook op
economisch vlak aansluiting bij het fascistische gedachtengoed en dus bij het
economisch-politiek corporatisme.
-Hoewel deze plannen niet gerealiseerd werden, was het
regeringswerk dat werd tot stand gebracht belangrijk omdat het na de Tweede
Wereldoorlog als basis van de economische politiek lag : verplichte oprichting
van paritaire (patroons-arbeiders) in alle sectoren; oprichting van adviserende
raden ten behoeve van parlement en regering, overkoepeld door een Economisch
Raad, met een overwicht van het patronaat in deze instellingen.
4.Fascisme en extreem-rechts ontwikkelden zich langs
Vlaamse zijde
-Vlaams Nationaal Verbond . Uit de Frontbeweging had zich
na de Eerste Wereldoorlog de Frontpartij ontwikkeld waarin zowel pacifistisch
ingestelde oudstrijders, socialistische aktivisten als aanhangers van Daens
zaten. Ze ijverde voor zelfbestuur en amnestie. Ze kende slechts een kleine doorbraak
in l919. Aanvankelijk was deze partij democratisch ingesteld, maar het Vlaams
Nationaal Verbond (1933) die de Frontpartij opvolgde, evolueerde in
fascistische richting : antiparlementair, antisemitisme, en Nieuwe
Orde-gezindheid. Hun Duitsgezindheid nam niet weg dat de leiders (De Clercq,
Elias) voor een onverduitst Vlaanderen ijverden. Tijdens de bezetting
collaboreerde de partij zowel politiek als militair (militaire brigades,
nevenorganisaties, politieke mandaten).
-Verdinaso (Dietse Nationaal – Solidaristen). Was een
beweging die vooral onder invloed stond van Maurras. Ze was voor corporatisme
en standensolidarisme en voor het
herstel van de Bourgondische Nederlanden. Wegens de moord op hun leider Van Severen
in l940 collaboreerde de beweging als dusdanig niet. Heel wat leden wel.
-DeVlag (Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft) en Algemene
SS-Vlaanderen waren voorstanders van een Vlaanderen dat opging in het Duitse
nationaal-socialistische rijk. Ze waren gesteund door de SS en de Gestapo. Tussen
deze groepen en het VNV was er concurrentie op het vlak van de militaire en
politieke collaboratie.
5. Rex en Degrelle aan Franstalige zijde
-Rex en zijn leider Degrelle hadden een rechts-katholieke
origine. De campagne tegen politiek-fianciële schadalen legde de beweging geen
windeieren. Ze was Belgisch- en koningsgezind en steunde vooral op de kleine
burgerij en de middenklasse van Brussel en Wallonië.
-In l936 haalde Rex een verkiezingsoverwinning (22 zetels),
wat tot een verzet van de kerk leidde.
De katholiek Van Zeeland kon Degrelle in l937 een nederlaag bezorgen.
-Degrelle trachtte in de gunst te komen van Hitler door
politieke en militaire collaboratie. Hij had het zelfs over Germaanse Walen.
6. De reactie van de katholieken op deze fascistische
doorbraak
-Langs Vlaamse zijde was er binnen de
Vlaams-nationalistische stroming ook een afkeer van de democratie en de linkse
en liberale partijen en voorstanders van het corporatisme. Er kwam een
splitsing en de KVV werd autonoom. In verschillende steden gingen KVV en VNS
kartels aan tijdens de verkiezingen.
-Mechelen verzette zich tegen het fascisme dat de kerk aan
de fascistische staat wilde onderwerpen en bond de strijd aan tegen
Degrelle.Tegen het samengaan van KVV en VNV verzette Mechelen zich eveneens.
Via de Katholieke Actie werd er gewerkt aan de massale mobilisatie van de
katholieken.
Handboek Politieke Geschiedenis : 193-210,225-230.
Thema 10. De politieke krachtsverhoudingen na de
Tweede Wereldoorlog
1.
De
communistische factor
-Wegens hun rol in het verzet (Onafhankelijkheidsfront) en
de sympathie voor de SU als tegenstander van en overwinnaar op het nazisme,
kende de KPB een doorbraak na de Tweede Wereldoorlog. Ze recruteerde echter
goeddeels in hetzelfde electoraat als de socialistische partij waardoor de
concurrentie tussen beide sterk was.
-De partij werd opgenomen in de eerste linkse naoorlogse (1945-47) regeringen, ook
om haar te kunnen neutraliseren. Ze stelde zich gematigd op.
-Bij het begin van de Koude Oorlog en de steun van de VS
aan West-Europa (Marshallplan), werd de communistische invloed ook in België terug gedrongen. De KPB trad
in l947 uit de regering.
-De communisten hadden ook een machtspositie in de socialistische vakbond opgebouwd ,
waardoor de band tussen het Algemeen Belgisch Vakverbond en de socialistische
partij losser werd. Tegen l950 slaagden de socialisten erin de de
KPB-militanten ook uit de ABVV-organen te verwijderen. De Socialistische
Gemeenschappelijke Actie, die de socialistische organisaties opnieuw
bijeenbracht, werd tevens opgericht.
2.De oprichting van de Belgische Socialistische Partij
(Parti Socialiste Belge)
-Het herstel van de parlementaire democratie, een hard
optreden tegen de collaboratie, de invoering van de geleide economie en een verplicht
sociaal zekerheidssysteem waren de belangrijkste doeleinden van de
socialistische partij.
-Om te vernieuwen werd de BWP vevangen door de BSP. De
partij bleef sterk centraal geleid, kende nu een individueel lidmaatschap in de
plaats van een indirecte structuur, en voerde een gematigd sociaal-democratisch
beleid, met veel nadruk op de
economische heropbouw en de verplichte RSZ.
3.
De
oprichting van de Christelijke Volkspartij (Parti Soc.-Chretiene. Belge)
-Vanuit de samenwerking die tijdens het verzet had
plaatsgevonden, was er een groep progressieve, travaillistisch ingestelde katholieken die (tevergeefs) naar
samenwerking met de socialististen streefden. Ze richtten de Union Démocratique
Belge op die door Mechelen veroordeeld werd en bij de verkiezingen van l946
slechts 2% van de stemmen haalde.
-In de conservatieve vleugel van de partij werkten de
vooroorlogse eisen door : een sterke uitvoerende en koninklijke macht,
afschaffing van het algemeen enkelvoudig stemrecht, een corporatistische
senaat.
-De arbeidersvleugel had nu een iets sterkere positie dan
voor de oorlog.Zowel op de lijsten als in het sociaal-economische leven eisten
ze een plaats op.
-De nieuwe partij (1945) stelde nu ook het individueel
lidmaatschap in, hoewel in de praktijk de standengroepering gehandhaafd bleef
;ze stond het personalisme voor; het christendom beschouwde ze als de grondslag
van de Westerse beschaving en wie dit standpunt deelde was welkom in de partij;
het economisch liberalisme, het overlegmodel, eigendom en gezin, katholiek
onderwijs bleven de hoekstenen van de
maatschappij ; de meest opvallende misstanden eigen aan het kapitalisme moesten
weggewerkt worden, de goederenstroom verdeeld worden over grote massa’s en de
sociale verworvenheden dienden uitgebreid.
4.De opstelling van het patronaat
-In deze kringen had men een “politiek van het minste
kwaad” gevoerd (voortzetting van de produktie onder de bezetting). Na de oorlog
kwam hierop heel wat kritiek.
-De samenwerking met de vakbonden werd uitgebreid en leidde
tot een Sociaal Pakt : in ruil voor sociale vrede en een
produktiviteitspolitiek ging men accoord met de organisatie door de staat van
een verplicht verzekeringsstelsel.
5.De bestraffing van de collaboratie
-De drijvende krachten achter de bestraffing waren de
verzetsorganisaties, de slachtoffers van de Duitse terreur en de
concentratiekampen en de Londense
kringen die voordien voorbereidingen hadden getroffen.
-In vergelijking met andere landen was de volksrepressie
relatief gering. Krijgsraden en Militaire Gerechtshoven waren bevoegd voor de
repressie. Een hoog aantal beschuldigingen werden ingediend; 84% bleken echter
ongegrond te zijn.
-Het hoofdaandeel van de terechte beschuldigingen betrof wapendracht (militaire en
paramilitaire collaboratie), 27% betrof de politieke en intellectuele
collaboratie. Verbeurdverklaringen hadden plaats als schadevergoeding voor het
aangebrachte leed.De ontzetting uit de burger- en politieke rechten (kiesrecht)
had eveneens plaats. De administratie werd tevens gezuiverd van collaborerende leden (epuratie).
-Uit onderzoek is gebleken dat de bestraffing niet altijd
gelijk was in tijd en ruimte. Naarmate de tijd verstreek waren de straffen
minder streng.De economische collaboratie werd beperkt bestraft. De politieke
en ideologische collaboratie was groter in Vlaanderen dan in Wallonië.
1.
De
koningskwestie
-In de kringen van de Londense regering en het verzet
(vooral communisten en socialisten) waren er talrijke tegenstanders van Leopold
III. Ze verweten hem niet enkel zijn vooroorlogse neutraliteitspolitiek en zijn
voorkeur voor een sterk koninklijk gezag, maar ook zijn houding in l940 (breuk
met de regering en capitulatie), zijn contacten met Hitler, zijn (kerkelijk en
pas later burgerlijk) huwelijk, het feit dat hij de jodenvervolging niet
openlijk afkeurde, en vooral zijn politiek testament (1944) waarin hij de
geallieerden als bezetters beschouwde en van de ministers eiste dat ze schuld
bekenden.
-De voorstanders van Leopold III waren vooral in de
rechterzijde van de CVP-PSC te vinden, in uiterst rechtse kringen (oud-VNV-ers
en oud-Rexisten), bij conservatieve Belgicisten en Leopoldistische ultra’s. In
deze kringen apprecieerde men het vrij mild bezettingsregime dat België had
gekend wegens de afwachtende houding van de koning. Door te capituleren had hij
veel oorlogsgeweld voorkomen, vond men.
-Leopold III werd door de Duisters naar Oostenrijk
gedeporteerd en vestigde zich vervolgens in Zwitserland. In l945 werd en tussen
hem en de regering geen overeenstemming bereikt. De koning wenste een
volksraadpleging. Een harde campagne in pers en parlement had plaats.
-De CVP/PSC concentreerde haar campagnes op de terugkeer
van de koning en behaalde in l949 een verkiezingsoverwinning. Het referendum
had plaats : Vlaanderen stemde massaal voor (72%) maar Wallonië en Brussel
stemden tegen, zodat slechts 57% Belgen
voor waren. De verkiezingen van l950 gaven de CVP/PSC de volstrekte meerderheid
zodat een homogeen katholieke regering aan de macht kwam die de koning terug
wilde.
-Socialisten en communisten organiseerden het verzet. Een
algemene staking en een mars op Brussel hadden plaats. Er vielen drie doden en
het pre-revolutionair klimaat groeide. Onderhandelingen hadden plaats die tot
de abdicatie van Leopold III leidden ten voordele van zijn
zoon Boudewijn. De
moord op de communist Lahaut (door Leopolistische ultra’s zoals veel later
bleek) beroerde sterk de linkse kringen.
2.
De
monarchie na de koningskwestie
-Aanvankelijk oefende de koningskwestie een negatieve
invloed uit op de machtspositie van de (jonge) vorst. De particratie holde de
grondwettelijke functies verder uit en ze verwerden tot formele daden.
-Achter de schermen nam de invloed van Boudewijn toe
(regeringsvorming, diplomatie, Kongo- en buitenlands beleid). Hij speelde een
stabiliserende en verzoenende rol in een land met veel tegenstellingen (invloed
van de centrale staat, sociale solidariteit, mensenrechten).
-Boudewijn vulde de koninklijke functie sterk religieus in.
Vanwege levensbeschouwelijk links kwam daar kritiek op (cfr. abortuskwestie)
Handboek Politieke Geschiedenis :
pp.231-241,245-256,421-422.
Thema 11 : Sociaal-economische politiek in de tweede
helft van de 20ste eeuw.
1.De organisatie van de economische expansie (1950-1961)
-Het holdingkapitaal bleef investeren in de oude
basissectoren en niet in de (toen succesvolle) duurzame consumptiegoederen. De
binnenlandse vraag ernaar werd niet gestimuleerd.
-De socialistische vakbond deed een aanval op de
conservatieve politiek van de financiële groepen en bepleitte
structuurhervormingen (economische planning door de overheid, nationalisaties,
controle op de holdings). Vooral in Wallonië, onder leiding van Renard, had
deze stroming succes.
-De christelijke vakbond van haar kant stelde de holdings
verantwoordelijk voor de onderindustrialisering van Vlaanderen en bepleitte
werk in eigen streek, ook via investeringen van buitenlands kapitaal.
-Onder de socialistisch-liberale regering Van Acker
(1954-l958) begon men met een economische expansiepolitiek die door de regering
Eyskens (1959) werd uitgebreid. Vijftien ontwikkelingsgewesten (gunstige
investeringsruimten) werden afgebakend, die vooral in Vlaanderen lagen.Ten
behoeve van economische coördinatie en planning werden geëigende organen opgericht.
-Deze investeringen (in een periode dat de Kongocrisis
heerste) deden de staatsschuld toenemen en maakten de regering sterk
afhankelijk van de banken. De regering trachtte te saneren door de indirecte
belastingen te verhogen en de sociale uitgaven te verminderen (de Eenheidswet).
-Een massaprotest werd door de socialistische vakbonden op
gang gebracht. De afbouw van de Waalse economie (steenkolen) lag mede aan de
basis van het vooral Waalse verzet. Een spiraal van geweld kenmerkte deze grote
staking ( winter l960-l961). Na de
verkiezingen traden sociaal-democraten
en christen-democraten tot een “travaillistische” regering toe die de
eenheidswet goedkeurde en tevens een dynamische economische groeipolitiek
voorstond.
2.De economische politiek van de jaren l960
-Voor deze neo-keynesiaanse economische overheidspolitiek
werd een institutioneel kader uitgebouwd, met onder meer de oprichting van een
gemengde (staat en privé) holding (Nationale Investerings- maatschappij)
-Niet-competitieve sectoren werden gerationaliseerd en geherstructureerd. Zo werd steenkolenmijnen
gesloten en het mijngebied omgeschakeld. In Zwartberg leidde dit tot verzet
(twee doden in l966).
-Door deze economische expansiepolitiek, samen met de
internationale conjunctuurverbetering, steeg het bruto nationaal produkt in
deze periode met 5% per jaar. Vlaanderen kende mede dank zij buitenlandse
kapitaalsinvesteringen (VS,
West-Duitsland, Nederland) een economische opbloei. Wallonië daarentegen maakte
de afbouw van zijn oude sectoren mee (cfr. het verzet tegen de installatie van
Sidmar in Zelzate).
3.De uitbouw van het systeem van sociaal overleg in de
jaren l960
-Het sociaal pakt werd in de praktijk gebracht : de
vakbonden waren bereid loonsstijgingen afhankelijk te maken van de opvoering
van de produktie, de rationalisatie van de zwakke sectoren, en sociale vrede
(stakingen slechts als ultiem drukkingsmiddel). De patroons erkenden het recht
op regelmatige verbetering van de materiële positie van de arbeiders.
-In deze periode van hoogconjunctuur werden grote sociale accoorden op
interprofessioneel vlak gesloten, belangrijke sociale voordelen werden
toegekend, de “verzorgingsstaat” werd uitgebouwd.
-Een wijdvertakt concertatiesysteem, buiten het klassieke
constitutionele circuit, kwam tot stand. Dit neo-corporatief systeem was
gericht op de stabiliteit van de sociale verhoudingen. De overheid was als
legitimerende instantie aanwezig in deze organen. Voor een overzicht van deze
organen, zie de Tabel in Politieke
Geschiedenis,pp.300-301.
4.Arbeidersverzet en “nieuwe sociale bewegingen”
(1968-1973)
-Als gevolg van de clausule van sociale vrede hadden er
spontane verzetsacties, wilde stakingen en bedrijfsbezettingen plaats in die
sectoren die sterk “gefordiseerd” waren, veel laag betaalde arbeidsters te werk
stelden, en laag gekwalificeerde “gastarbeiders”, die vooral uit de mediterrane
landen aangetrokken werden.
-Los van de georganiseerde arbeidersbeweging, in de
groeiende intellectuele middenklasse en de tewerkgestelden in de sociaal-politieke
overheidsinstellingen ontstonden er “nieuwe sociale bewegingen”. Zowel de
studentenbeweging (Leuven, l966 en mei l968-69), de Derde Wereldbeweging, de
tweede feministische golf, de milieu- en vredesbewegingnen maakten er deel van
uit. Het ging om brede democratiseringsbewegingen met anti-kapitalistische
trekken.
5.De crisis en de crisisbeheersing van 1974-1981.
-Ook deze crisis had een wereldomvattend karakter en viel
samen met de oliecrisis, veroorzaakt door de (laag betaalde ) olieproducerende
landen.
-In België had er een terugval van de winstaccumulatie
plaats. Het transnationale kapitaal trok zich terug. Het verhuisde naar de
lageloonlanden.
-Onder druk van de verzetsacties dreef de regering de
interventiemiddelen (behoud arbeidsplaatsen) op, waardoor de uitgaven stegen.
De massale werkloosheid deed de staatsinkomsten dalen, waardoor er enorme
tekorten op de staatsbegroting ontstonden.
-De conservatieve regeringen (1974-77) namen
soberheidsmaatregelen die aanvallen op
de sociale verworvenheden inhielden. De rooms-rode coalities (1977-81)
bestreden verder de werkloosheid en trachtten de industrie te moderniseren via
de uitbreiding van het openbaar initiatief. De uitgaven stegen daardoor, de
leningen eveneens en de financiële crisis werd uitgediept.
6.De doorbraak van het neo-liberalisme
-Ontwikkelde zich in het verlengde van de aanhoudende
vertraging in de vooruitgang van de produktiviteit, de onvoldoende ontwikkeling
van de technologische puntsectoren en het onvoldoende herstel van de
winstvoeten
-Via VS (Reagan) en UK brak het gedachtengoed hier ook
door, vooral bij hooggeschoolden uit de nieuwe intellectuele middenklasse van
de universiteiten, de jongerenorganisaties van de liberale en katholieke
partij, de media uit de privé-sector en het leiddinggevende patronaat.Vanaf
l981-82 gingen katholieken en liberalen een alliantie aan met een neo-liberale
aanpak.
-Dit neo-liberalisme was de antipode van de keynesiaanse
visie : overheersing van de marktlogica zonder tussenkomst van de overheid,
terugdringing van de verzorginsstaat, uitbreiding van de vraag van de
kapitaalsinkomens en niet van de lonen.
-De gevolgen van deze politiek op economisch vlak : verhoging van de arbeidsproduktiviteit,
spectaculair winstherstel en versteviging van de posities van het geld- en
rentenierskapitaal, groeiende omzetting van leningen in risicodragend kapitaal
(aankoop van aandelen aantrekkelijk gemaakt), verdere afstoting van
onrendendabele sectoren en investering in nieuwe sectoren door de holdings (vb.SG)
-De gevolgen van deze politiek voor het arbeidsproces en op
sociaal vlak : daling van de reële loonsom van de arbeidersgroep (-24%) en dus
ook van de koopkracht, aanvallen op de index en de werkloosheidsvergoedingen, maatregelen met betrekking tot de
flexibiliseren van de arbeidsduur (tijdelijke contracten, deeltijds werken,
etc.),tendens tot afbouw van het sociaal overleg en van de syndicale macht,
daling van de twerkstelling in probleemsectoren
7. Het “postreformisme” van sociaal-democraten en christen-democraten
(1988-1992)
-Tendensen die zich verder zetten : nieuwe technologieën
(electronica e.a.) die de inkrimping van de arbeidstijd in de hand werken,
afname van de tewerkstelling in de secundaire sector en massale werkloosheid,
grote groep instabiele arbeidskrachten ontstaat, hoge investeringskosten werkt
de verdere uitbouw van een flexiebel produktie- en arbeidssysteem in de hand,
de consumptie is gericht op een beperkt aantal deelgroepen.
-Coalitie van sociaal-democraten en christen-democraten zet
de besparingspolitiek voort ten einde het begrotingstekort en de staatsschuld
terug te dringen. Ze vrijwaart het concurrentievermogen van het land met de
belangrijkste handelspartners (arbeid en lonen als variabele van de nationale
competitviteitsbarometer).
8. Aarzelend herstel en legitimiteitscrisis (1992-1999)
-Langzaam herstel van de economsiche groei vanaf l994 (1 à
2%); ontwaarding van het produktief kapitaal in het voordeel van een
spectaculaire versnelling van de accumulatie van het geldkapitaal. De herstructurering en afbouw van delen van
sectoren en bedrijven (staal, autonijverheid) gaat verder.
Tewerkstellingscrisis verscherpt in die sectoren.
-Soberheidspolitiek verder gezet wegens begrotingstekort en
de toetreding tot de Europese Muntunie, die afhankelijk was van strenge
budgettaire normen. Financiële problemen maken dat scenario’s voor de toekomst
van de sociale zekerheid belangrijk worden.
-Rond politieke en financiële affaires en schandalen (de
moord op A. Cools, partijfinanciering, hormonenhandel, verspilling in de
ontwikkelingssamenwerking, drughandel, fraude in bankwezen, sexhandel,
Dutrouxschandaal ) ontstaat een legitimiteitscrisis.
-De Witte Beweging drukt de morele crisis van het regime
uit op vele vlakken. De beweging komt op voor politieke en gerechterlijke
hervormingen en voor een competentere staat.
9. Racisme en de nieuwe sociale kwestie
-Racisme ontwikkelt zich als tegentendens tegen de dreiging
van destabilisatie, deconstructie en uitsluiting met het voortbestaan van de
eigen soort als inzet. Dit nieuwe racisme verwijst minder strikt naar
biologische maar meer naar culturele gegevens en verabsoluteert de verschillen.
-De regeringen reageren er enerzijds op met afsluiting en
immigratiestops, inperking van het verblijfsrecht voor niet EG-vreemdelingen.
Kinderen en kleinkinderen van de “gastarbeiders” krijgen weinig kansen op opgenomen te worden in het arbeidscircuit.
Bepaalde politieke rechten worden niet gegeven (cfr. strijd voor het
gemeentestemrecht)
-Extreem-rechts populisme (Vlaams Blok en Front National)
zijn radicale uitlopers van dit racisme, dat zich onder meer voedt met een
desintigratie van de oude arbeidersbewegingen.
-De reacties : wilde en andere verzetspraktijken van de
kant van de migrantenjongeren; anti-racistische bewegingen zoekend naar sociale
verklaringen en bepleiters van integratie en veiligheidspolitiek.
Kansarmoedebestrijdingprogramma’s van de overheid moeten tegelijkertijd de integratie bevorderen. Er
valt echter een zeker onvermogen te constateren om via deze nieuwe sociale
politiek efficiënte tegendenzen in werking te stellen.
Handboek Politieke Geschiedenis : pp.285-354.
Thema 12. De levensbeschouwelijke conflicten in de
tweede helft van de 20ste eeuw
1.Schoolstrijd en pacificatie in de jaren l950
-De democratisering van het middelbaar en technisch
onderwijs na de Tweede Wereldoorlog stelde katholieken en vrijzinnigen opnieuw
tegenover elkaar. Liberalen en socialisten ijverden voor de uitbreiding van het
neutraal, officieel onderwijs. De katholieken wensten via staatssubsidies hun
eigen net het overwicht te geven, remden de uitbreiding van het
overheidsonderwijs af, maar wensten er tegelijkertijd inspraak en controle op
en een flink aandeel in het lerarenkorps.
-De katholieke minister Harmel (1952-53) schakelde de
wedden gelijk en richtte paritaire (katholiek-vrijzinnig) comités in het
rijksonderwijs op. De socialistische minister Collard (l954-l955) behield de
toelagen aan het katholiek onderwijs (rechtstreekse betaling van de wedden),
maar legde normen op inzake leerlingenaantallen, programma’s en diploma’s van
leerkrachten. Een schooloorlog brak los.
-De politieke krachtsverhoudingen leidden tot een compromis
in l959. Het Schoolpakt stipuleerde : de vrije keuze van de ouders om in een
straal van 5 km een school van hun keuze te vinden; het katholiek onderwijs
werd ruim gesubsidieerd; in de officiële school konden één derde van de leraars
een katholiek diploma hebben; voortaan bestond in het officieel onderwijs de
keuze tussen godsdienst en niet-confessionele zedenleer.
-Het Schoolpakt zorgde er mee voor dat het katholieke net
veel succes kende. Het Pakt versterkte de verzuiling : de ideologische
verschillen werden geïnstitutionaliseerd, de overheidssteun werd voortaan ook in andere levensbeschouwelijk geladen
sectoren verdeeld à rato van de numerieke machtspositie.
2.De verdere evolutie van de schoolkwestie
-In l973 werd het Schoolpakt herzien, waardoor de wedden
van de religieuzen geregeld werden, er een gebouwenfonds ontstond (ook voor het
katholieke onderwijs) en de officieel gediplomeerden in het officieel onderwijs
op 3/4 gebracht werden.
-Tijdens de regeringsperiode van de katholieke minister
Coens(82-88) werd “de lat gelijk gelegd”, en ook de latere besparingsplannen in
het officieel onderwijs versterkten indirect de positie van het katholieke net
en brachten het aandeel van het officieel onderwijs gevoelig terug.
-Onder invloed van de communautarisering (zie verder) en
het streven naar decentralisering van het gemeenschapsonderwijs trachtte men
via de ARGO , lokale raden en een betere band met de basis een dynamiek op gang
te brengen.
-De keuzevrijheid van de ouders en het recht om onderwijs
te organiseren op basis van een levensbeschouwing werd nu grondwettelijk
vastgelegd (1988).
3.De evolutie van de katholieke zuil sinds de jaren l960.
-Aangezien de katholieke zuil zich al decennialang had
kunnen ontwikkelen vormde hij in de periode na de Tweede Wereldoorlog een zeer
hechte organisatie, die een sterke expansie kende, en talrijke samenvallende
lidmaatschappen telde. Kerk en godsdienst stonden er centraal in. De
organisaties situeerden zich niet enkel in het onmiddellijke verlengde van
bisdommen, parochies en geestelijke orden (onderwijs en caritas), maar ook in
de culturele sector, bij de jeugd, en de sociaal-economische organisaties
(drukkingsgroepen)
-Sinds de jaren zestig trad er in de context van de
consumptiemaatschappij en de anti-autoritaire stromingen een secularisering op,
een afname van de georganiseerde godsdienstigheid en een achteruitgang van de
cultusbeoefening, wat zich in de zuilorganisaties weerspiegelde.
-In de zuilorganisaties nam de band met de godsdienst af,
maar er was geen sprake van een dalende participatie. Leuvense
godsdienstsociologen spreken van een “sociaal-culturele katholiciteit” die
verstrekt wordt door een positieve
beeldvorming, de sociale mobiliteit,en de ruime
tewerkstellingsmogelijkheden binnen de zuil.
-De CVP-PSC overkoepelde op politiek vlak al deze
zuilorganisaties en kwam voor hun belangen op. Door de secularisering namen
deze functies sterk af. Leden van katholieke zuilorganisaties stemmen ook op
andere partijen en de CVP evolueerde naar amper 20 % van het kiezerskorps.
4.De evolutie aan vrijzinnige zijde
-Aan vrijzinnige zijde was er geen stevige zuil tot stand
gekomen. Socialisten en liberalen hadden elk hun eigen zuilorganisaties
(vakbonden, mutualiteiten, verzekeringen, culturele fondsen), maar de leden
waren verdeeld over elkaar bestrijdende blokken.
-De militante vrijzinnigen in die organisaties en de partij
verenigden zich in de Unie van Vrijzinnige Verenigingen, dat een
mimimumprogramma verdedigde : scheiding kerk en staat en de erkenning van de
vrijzinnige gemeenschap.
-Zowel in de socialistische als de liberale partij zwakte
het vrijzinnige element gevoelig af vanaf de jaren l960. Aan liberale zijde
kwam de PVV-PLP tot stand die zich ook tot de katholieke liberalen richtten.
Het neo-liberalisme versterkte deze trend. In de socialistische partij werd
gepoogd door te breken in de christen-democratie. Dit lukte niet maar wel kwam
er een gemeenschappelijk vakbondsfront tot stand.
-De actie voor de vrijzinnige belangen kwam dus hoe langer
hoe meer bij het UVV te liggen, die na lange strijd de erkenning van de
vrijzinnige gemeenschap verkreeg.
5.Ethische kwesties als politieke thema’s sinds de jaren
l970.
-Vanaf de jaren l970 kwamen thema’s op de politieke agenda
die ingingen tegen de kerkelijke visie op leven en dood : anticonceptie,
abortus uit het strafrecht, ongehuwd moederschap, homoseksualiteit, alternatief
samenwonen, euthanasie, etc.
-De secularisering had zich immers ook op het niveau van
het individu gemanifesteerd : het handelen geschiedde meer op bais van inzicht,
kennis, planning, techniek, wilsautonomie, zelfbeschikking en minder op geloof,
godsdienst en kerkelijke autoriteit.
-Het feministische streven naar gelijkwaardigheid van vrouw
en man op alle terreinen speelde een grote rol. Feministen braken ook
(langzaam) door in de politiek. Op de liberalisering van de abortuswet had de
beweging bijvoorbeeld een sterke impact, gesteund door een meerderheid van
socialisten en liberalen. In de katholieke partij heerste verdeeldheid. De
weigering van Boudewijn om de wet te tekenen veroorzaakte een (korte) politieke
crisis (1991).
-Sindsdien is er bij de katholieke partij een tolerantere
opstelling. De paars-groene regering werkte verder in die richting. Bepaalde
discriminaties inzake homofielen werden weggewerkt, alternatief samenwonen
aanvaard (met inbegrip van het homohuwelijk), een euthanasiewetgeving kwam tot
stand, etc.
6.Verzuiling en ontzuiling
-Het politieke bestel dat gebaseerd is op de
zuilorganisaties van de verschillende politieke families, zorgt voor een
positieve invloed op de stabiliteit van het regime; de politieke elites regelen
de conflicten via overleg en de evenredigheidsregel, en rekenen daarbij op de
passiviteit van de zuilaanhang. Vooral in periodes van economische groei werkte
dit systeem goed omdat eisen konden afgekocht worden met materiële toegevingen.
-In dit verzuilde systeem bekleden de partijen een centrale
plaats (particratie), ze hebben het monopolie van de recrutering van het
politieke personeel (mandatarissen, ministers, etc.) Het werkt negatief in op
het parlement (gedisciplineerde meerderheidsstemmingen), aangezien het
zwaartepunt bij de uitvoerende macht
ligt. Als exponent van de particratie en de macht van de zuilen groeien de kabinetten en treedt er
partijpolitieke verzuiling op van het ambtenarenapparaat en het gerecht. De
toename van behandeling van politieke dossiers door de magistratuur haalt de
band met de politiek nauwer aan.
-De laatste twee decennia treden ontzuilende tendensen op
de voorgrond. Die houden verband met een levensbeschouwelijjke ontkleuring van
vooral de jongere generaties, met het competitieve individualisme, met de
invloed van de nieuwe sociale bewegingen (de groenen) die niet op zuilen zijn
gebaseerd, en met het feit dat de zuilorganisaties tot organisatienetwerken en
machtsconserns evolueren. Het extreem-rechtse populisme bindt eveneens de
strijd aan tegen de traditionele zuilen.
-Op het politieke bestel
heeft deze ontzuiling ondertussen
enige invloed : er ontstaat een lossere band tussen kiezer en zuil, de
wisselende en vlottende kiezers nemen in omvang toe, electorale verschuivingen
treden meer op, partijlidmaatschappen vallen terug. Partijen investeren in dure
campagnes, waardoor frauduleuze praktijken ontstonden, die ingevolge de
legitimiteitscrisis aan strengere gedragscodes werden onderworpen.Pogingen om
het parlement te herwaarderen en meer autonomie te geven, kabinetten af te
slanken en de ambtenarij en het gerecht te depolitiseren werden (met wisselend
succes) gedaan.
Handboek Politieke Geschiedneis : pp. 263-284,401-420.
Thema 13 : Spanningen tussen Vlaanderen en
Franstalig België in de tweede helft van de 20ste eeuw
1.De Vlaamse beweging
1.De Vlaamse beweging in diskrediet (1945-midden jaren
l950)
-Als reactie op de collaboratie van het Vlaamse
nationalisme met de nazi’s verdween het VNV en kwam een nieuwe partij
(Volksunie) aanvankelijk niet van de grond.
-Dit diskrediet had ook zijn weerslag op de traditionele
partijen : zowel bij de katholieken, de socialisten als de liberalen ging het unitarisme
overheersen. Bij de CVP had de verruimingsbeweging naar de Vlaamsnationalisten
weinig succes.
-De talentelling van l947 die opnieuw grensgemeenten
overhevelde naar Franstalig België (zie verder) versterkte het Vlaamse
bewustzijn. De Cultuurfondsen reageeerden.
2.De Vlaamse beweging krijgt nieuwe impulsen in de jaren
l960
-Door de demografische stijging (56%) steeg de politieke
vertegenwoordiging van Vlaanderen. De economische expansiewetten hadden een
inhaalbeweging tot gevolg.De Vlaamsbewuste burgerij, het hoger kader en de
middengroepen breidden zich uit. Het aantal universitairen (vernederlandsing
van de rijksuniversiteit van Gent sinds l930 en Nederlandstalige afdelingen in
Leuven en Brussel) steeg, en bemanden de privésector, de ambtenarij en de
dienstensector.
-Die sociale elite eiste politieke macht op. De
politiek-culturele verenigingen speelden daarbij een voorhoederol (Davidsfonds,
Willemsfonds, Vermeylenfonds, Vlaamse Volksbeweging).
-Het Vlaamse nationalisme kende een heropleving. Extreme
organisaties als de Vlaamse Militanten Orde, Were Di, TAK speelden een rol. De
federalistische Volkunie kreeg meer aanhang in de Vlaamse katholieke
middengroepen. In l965 haalde ze 20 zetels. Ze telde een rechterzijde (aan de
oorsprong van het latere Vlaams Blok), een centrumvleugel en een linkerzijde.
-Het succes van de Volksunie had repercussies op de
traditionele partijen. Voor de CVP was ze een zweeppartij. Er vormde zich een
autonome Vlaamse vleugel (gesteund door ACW,Kriedietbankgroep, VEV). De
Leuvense kwestie (zie verder) leidde tot de splitsing. De BSP bleef unitair :
ze stond sterk in Wallonië en de angst voor een CVP-Vlaanderen stond de
opsplitsing in de weg. Ze had pas plaats op het einde van de jaren l970. Tot
het midden van de jaren l970 domineerde de eenheidsstroming ook in de PVV. Toen
kwam een Vlaams eenheidsfront van de Vlaamse partijen tot stand.
3.Het Vlaamse programma
-Er was eensgezindheid over de wegwerking van alles wat
naar de ondergeschikte positie van Vlaanderen in België verwees, zowel op
economisch als op sociaal vlak.
-Er werd ook gepleit voor een eigen culturele en
taalkundige homogeniteit : het principe van de territorialiteit stond centraal.
-De afbakening van de taalgrens, waardoor die niet meer kon
opschuiven in het nadeel van Vlaanderen, en een strikte tweetaligheid in de
overheidsinstellingen, vormden even
belangrijke programmapunten.
-Over de industrialisatie van Vlaanderen was er
eensgezindheid (werk in eigen streek), maar over het economisch federalisme was
men het in de Vlaamse beweging aanvankelijk niet eens : de gematigden wilden niet verder gaan dan economische
decentralisatie.
4.
De
Waalse beweging
1.Ontstaan en evolutie
-De beweging was op het einde van de 19de eeuw ontstaan als
reactie op de successen van de Vlaamse beweging. Ze was sterk antiklerikaal.De
taalwetten van l932-1935 (zie verder) had ze opnieuw als een sterke bedreiging
van de eigen posities ervaren.
-Na de Tweede Wereldoorlog zette ze zich af tegen
Vlaanderen en kwamen separatistische
stromingen aan het oppervlak ( cfr.het Waals congres van l945).
-Op de expansie van Vlaanderen, die samenviel met de
economische neergang van Wallonië , kwam er tegen het einde van de jaren l950
protest. België schoot volgens de Waalse beweging tekort ten opzichte van
Wallonië . De Vlaamse burgerij kreeg eveneens de schuld.
2.De Waalse beweging wordt
vanaf ca. 1960 een massabeweging
-De staking van l960-61 liet zien dat de Waalse
arbeidersbeweging zelf het heft in handen wilde nemen. De vakbonden onder
leiding van Renard eisten structuurhervormingen en zetten het wallingantisme
voorop. De Mouvement Populair Wallon zag het licht, die op de PSB een sterke
invloed ging uitoefenen.In l978 verkoos de PS een autonome partij te worden,
teneinde via het wallingantisme een meerderheidsstrategie te kunnen voeren.
-In de andere partijen stak het wallingantisme ook de kop
op. Het Rassemblement Wallon ontstond uit het samengaan van wallingantische
christen-democraten en liberalen.
3.Het Waalse programma
-De Waalse beweging gaf prioriteit aan de economische
hervormingen die een heropleving vna Wallonië moesten doen ontstaan.
Overheidsinitiatieven werden gevraagd, gunstige verdeelsteutels en een
voordelig dotatiestelsel.
-Er moesten ook maatregelen genomen worden tegen de
politieke minorisatie : een vetorrecht, speciale meerderheden, pariteit op
nationaal vlak.
-Culturele autonomie was voor de Waalse beweging minder
belangrijk dan voor de Vlaamse. Op cultureel vlak werd de band gelegd naar de
Brusselse Franstaligen.
3.Het probleem Brussel
1.De verfransing van de hoofdstad
- Het Frans was ook na de Tweede Wereldoorlog nog steeds
een middel voor sociale promotie. Het Nederlands werd met lagere sociale strata
geassocieerd. Via het onderwijs werden vele Nederlandstaligen in de Franstalige
gemeenschap geassimilieerd.
-Door de uitwijking van Franstlaigen naar de (groene)
randgemeenten kreeg de verfranste hoofdstad ook greep op de randgemeenten die
eveneens verfransten. De Franstaligen eisten er taalrechten op (onderwijs, culturele organisaties, administratie)
en opname van deze gemeenten in de Brusselse regio.
-De Franstaligen in Brussel wensten aan de Vlaamse
minderheid in Brussel slechts een beperkt aandeel in de macht te geven. Ze
waren verdedigers van de centrale staat, waarin Brussel een grote rol
speelde.De Brusselse regio wensten ze zo uitgebreid mogelijk te zien.Een sterk
antiflamingantisme heerste in hun kringen.
2.De reactie van de Vlaamse beweging.
-Op basis van de verkiezingsuitslagen profileerden ca. 20%
zich in Brussel als Vlaamsgezinden in de jaren l970 (50% daarvan CVP en 30%
VU). In de socialistische en liberale partij hadden er afscheuringen plaats
(Rode en Blauwe Leeuwen).
-Ze concentreerden zich op een sterke culturele en
onderwijsactie voor de Nederlandstaligen in Brussel.
-Een strikte tweetaligheid van de Brusselse gemeentelijke
administraties, paritaire aanwezigheid in ruil voor de nationale pariteit die
de Franstaligen opeisten, de uitbouw van een netwerk van Nederlandstalige
scholen en eigen orgnaisaties in de persoonsgebonden sfeer waren hun
voornaamste eisen. Ze wensten ook een sterke band met Vlaanderen te behouden.
-Brussel mocht geen eigen gewest worden, terwijl de
taalhomogeniteit van Vlaamse Brabant moest gevrijwaard worden en de “olievlek”
in het randgebied dus moest tegengegaan worden.
3.Het Front démocratique francophone.
-Uit protest tegen de
Vlaamse marsen op Brussel
en de inwilliging van bepaalde Vlaamse
eisen inzake Brussel (zie verder) ontstond in l964 het FDF. De partij trok
vooral socialistische en liberale kiezers uit de tertiaire sector aan en werd
de sterkste partij in Brussel.Ze was vooral een gemeentelijke beleidspartij en kende in verscheidene gemeenten
een burgemeesterscultus.
-Ze wenste de taalverhoudingen in het voordeel van de
Franstaligen te bestendigen, de taalrechten van de Franstaligen in de
randgemeenten uit te breiden vanuit een parallellisme met de Vlaamse minderheid
in Brussel, en opteerde voor Brussel als ‘une région à part entière”.
-Haar verhouding tot de Waalse beweging was niet eenduidig
: Brussel was niet de culturele hoofdstad van Wallonië; op economisch en
sociaal vlak liepen de belangen niet parallel. Wel wenste men een culturele
gemeenschap te vormen en strategische
bondgenootschappen tegen de Vlaamse eisen aan te gaan.
4.De taalwetgeving (1962-1968)
1.
Wat
eraan vooraf ging
-Na de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht en
de verdere ontwikkeling van de Vlaamse beweging - zowel bij de Vlaamse
nationalistische “maximalisten” als bij de “minimalisten” in de traditionele
partijen - was er in l929 een “Compromis des Belges” tot stand gekomen dat de
tweetaligheid van België afwees, de eentaligheid van Vlaanderen en Wallonië
aanvaardde en Brussel als een tweetalig gebied beschouwde.
-De taalwetten van l932 legden de streektaal als voertaal
vast en dus de taalhomogeniteit van Vlaanderen en Wallonië. In de Brusselse
openbare besturen diende tweetaligheid te heersen, maar voor hun interne
administratie waren ze vrij in hun keuze en kozen ze bijna alle voor het Frans. Een tienjaarlijkse telling
zou bepalen wanneer gemeenten van taalregime
zouden kunnen veranderen. Belangrijke minderheden in de grensgemeenten
kregen taalrechten.
2.
De
taalgrensafbakening (1962-1965)
-Van Vlaamse zijde weigerde men de talentellingen die in
het nadeel van het Nederlands verliepen. Massale marsen op Brussel (1961-1962) oefenden druk uit op
de regering Lefèvre-Spaak die wetsvoorstellen indiende.
-De taalwet van l962 legde de taalgrens vast. Komen en
Moeskroen, met Franstalige meerderheden, werden van West-Vlaanderen naar
Henegouwen overgeheveld en zes dorpen van de Voerstreek werden van Luik naar
Limburg overgeheveld. De Retour à Liège-beweging onder leiding van Happart
ontstond.
3.
Hertoginnedal
l963 : regelingen voor Brussel
-De Hoofdstad werd beperkt tot 19 gemeenten, omringd door
het Nederlandstalige arrondissement Halle-Vilvoorde.`
-Via taalexamens werd controle uitgevoerd op de
tweetaligheid van het gemeentepersoneel. Er gingen heel wat conflicten vooraf
aan de toepassing van deze wet ( cfr. de Schaarbeekse lokettenkwestie). Ook
inzake het taalgebruik in het onderwijs werd controle ingesteld. Die werd
nadien teniet gedaan, in ruil voor de verdere uitbouw van het Nederlandstalig
onderwijs, dat de laatste decennia heel wat anderstaligen aantrekt, wegens de
gewijzigde status van het Nederlands.
-In zes randgemeenten (Kraainem, Wezembeek-Oppem,Linkebeek,
Drogenbos, Wemmel, Sint-Genesius-Rode) met hoge concentraties van Franstaligen
werden taalfaciliteiten ingesteld. Deze gemeenten vormden een apart arrondissement.
4.
De
kwestie Leuven (1966-1968).
-Door de aanwezigheid van de Franstalige universiteit, die
onder invloed van de democratisering van het universitair onderwijs uitbreidde,
bedreigde verfransing de Vlaamse
gemeenten tussen de driehoek Brussel-Leuven-Waver.
-De
Vlaamse beweging en flamingantische studenten verzetten zich hiertegen op bais
van het terrtorialiteitsprincipe. “Walen buiten” was de slogan.Van
CVP-parlementsleden kwam een
wetsvoorstel dat in de overheveling van
de Université Catholique de Louvain naar Franstalig Brabant voorzag. Het leidde
tot een splitsing tussen CVP en PSC en tot een sprong voorwaarts van de
taalpartijen (VU,RW,FDF) in de verkiezingen van l968.
-De regeling die daarna tot stand kwam voorzag in een
nieuwe campus in Louvain La Neuve, terwijl de Katholieke Universiteit Leuven
ter plaatse bleef. Ten behoeve van de Vlaamse vrijzinnigen werd eveneens
geïnvesteerd : de Université Libre de Bruxelles werd gesplitst en de Vrije
Universiteit van Brussel opgericht (1969).
-Deze conflicten rond de toepassing van de taalwetgeving
versterkten het federale gedachtengoed in de Vlaamse beweging.
5.
Het
federalisme wint veld (1970-1993)
1.
De
eerste maatregelen (1960-1965).
-Om de federalisten de wind uit de zeilen te nemen, werd
een studiecentrum opgericht (onder leiding van Harmel) dat aan de basis ging
liggen van de eerste maatregelen in de richting van administratieve
decentralisatie en culturele autonomie.
-De splitsing van de nationale omroep in BRT en RTB (1960)
was er het gevolg van, evenals de oprichting van afzonderlijke ministeries van
Cultuur en Onderwijs (1962).
2.
De
grondwetsherziening van l970
-Om de radicale federalisten de pas af te snijden werd nu
voorzien in twee Cultuurraden met eigen beslissingsmacht, maar die gefinancierd
en gecontroleerd bleven door de nationale overheid.
-Drie gewesten werden bevoegd voor economische materies en
door een toelagenstelsel gefinancierd.
Brussel werd een aparte regio met een eigen gewestraad.Voor persoonsgebonden
zaken waren Vlaanderen en de
Franstalige gemeenschap bevoegd.
-Ten behoeve van de Franstaligen werd voor bepaalde
materies in het nationale parlement een alarmbelprocedure ingesteld, die in een
tweederde meerderheid en een gewone
meerderheid in elke taalgroep voorzag.
-De uitvoering van deze staatshervorming verliep
problematisch. Rond de vorming van een Brussels gewest ontstond een impasse. De
Cultuurraden werden wel geïnstalleerd (1972) en een aantal economische organen
opgericht (Gewestelijke ontwikkelings- maatschappijen, en gewestelijke
economische raden).
3.
De
staatshervorming van l980 onder de regring Martens III
-Na de mislukte pogingen van Egmont-Stuyvenberg (1977-1978)
om tot een accoord te komen – het Vlaamse Blok scheurde zich toen van de VU af
- , sneed de nieuwe regering het eisenpakket in stukken en plaatste Brussel in
de ijskast. In de andere sectoren werd nu vooruitgang geboekt.
-Aan Vlaamse zijde ontstond een Vlaamse Raad die gewest- en
gemeenschapsmateries behandelde; aan Franstalige kant ontstond een
Geemeenschapsraad (Wallonië en Franstalig Brussel) en een Waalse Gewestraad. In
deze raden zetelden verkozenen uit de Kamer en de Senaat.
-De deelregeringen werden proportioneel samengesteld en
konden decreten uitvaardigen. 7% van het nationaal budget ging naar de gewesten
en gemeenschappen. Er golden verdeelsleutels voor deze dotaties (57/42 voor het
gewest en 55/45 voor de gemeenschappen).
-De Duitsltalige Oostkantons (na de oorlogen overgeheveld
van het overwonnen Duitsland naar België)
kregen een rechtsstreeks verkozen gemeenschapsraad. Voor de gewestmateries
bleven ze geïntegreerd in Wallonië.
-Voor het oplossen van bevoegdheidsconflicten tussen de
nationale regering, de gewesten en gemeenschappen werd in l984 het Arbitragehof
ingesteld.
4.
De
grondwetswijziging van l988-89
-Een coalitie van vijf partijen (christen-democraten,
socialisten en VU) ging verder in het afsluiten van compromissen in federalistische richting.De
bevoegdheidspakketten van de gewesten werden uitgebreid (milieu, economie,
vervoer, tewerkstelling, energie). De gemeenschappen waren nu ook voor
onderwijs bevoegd. Gewesten en gemeenschappen kregen een eigen fiscaal
stelstel. Via een band met het BNP werd solidariteit ingebouwd.
-De problemen die zich in de faciliteitengemeenten hadden
ontwikkeld werden gepacificeerd. In Voeren, waar Retour à Liège de meerderheid
had verworven, weigerde burgemeester Happart Nederlands te spreken en maakte
van Voeren een symbool in de strijd tussen Vlamingen en Franstaligen. In de zes
randgemeenten, waar de Franstaligen zeer ruime meerderheden behaalden, stelden
zich dezelfde problemen.
-De pacificatiewet bepaalde dat taalgrens en taalwet
ongewijzigd bleven, dat burgemeesters en voorzitters van de OCMW Nederlands
dienden te spreken, maar dat voor de rechtstreeks verkozen leden geen taaleisen
konden gelden en er voor hen een onweerlegbaar vermoeden bestaat dat ze de
streektaal kennen.Om de Nederlandstaligen in de colleges meer armslag te geven,
worden deze proportioneel samengesteld en geldt er de consensusregel.
-De Brusselwet (1898) loste ook de Brusselse problemen op.
Brussel werd een zo goed als volwaardig Hoofdstedelijk Gewest (ordonnanties in
plaats van decreten), met een (bijna) paritaire vertegenwoordiging van
Vlamingen in de regering (evenveel mimisters maar 1 staatssecretaris minder).
De Vlamingen beschikken over een veto (de meerderheid in elke taalgroep is
nodig en in de regering dient consensus te heersen.
5.
Het
Sint Michielsaccoord (1993)
-Na veel moeilijkheden kwam deze fase tot stand die een
nieuw compromis tussen de geradicaliseerde en gematigde federalisten langs Vlaamse en Waalse zijde
inhield.
-Gewesten en gemeenschappen kregen opnieuw meer
bevoegdheden (het recht internationale verdragen af te sluiten, leefmilieu en
wetenschap). Gezondheidszorg en sociale zekerheid bleven federale materies
(door Vlaanderen opgeëist maar door Wallonië tegengehouden).
-Rechtstreeks verkozen parlementen werden nu ingesteld. Het
Vlaamse parlement telt minium zes Brusselse Vlamingen. De Franse
Gemeenschapsraad wordt indirect samengesteld uit leden van de Waalse en de
Brusselse Gewestraden.
-Het territorialiteitsbeginsel nu ook toegepast op de
provincie Brabant : Vlaams Brabant en Waals Brabant werden aparte provincies.
De faciliteitengemeenten ressorteren onder Vlaams Brabant.
-De federale logica trachtte men ook in het federale
parlement te laten weerspiegelen : de Kamer bleef het belangrijkste lichaam;
gemeenschappen en gewesten werden in de Senaat weerspiegeld.
-Het electorale arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde werd
echter niet gesplitst en staat aan Vlaamse zijde nog steeds op de politieke
agenda.
Handboek Politieke Geschiedenis : pp. 355-384.